Internet-site van Han Gunnink - Jan Zwart - Artikelen Orgelistenblad
   Artikelen uit Het Orgelistenblad van Jan Zwart   

Toelichting
Deze pagina bevat de volledige tekst met illustraties van artikelen van de hand van Jan Zwart uit zeven uitgaven van Het Orgelistenblad. Op deze webpagina worden de artikelen met respect voor hun oorspronkelijke indeling, lettergroottes, margeverschillen, spellingwijze en dergelijke weergegeven.


Inhoud
    Het Orgelistenblad nr. 1 - maart 1926
    Het Orgelistenblad nr. 2 - april 1926
    Het Orgelistenblad nr. 3 - mei 1926
    Het Orgelistenblad nr. 4 - september 1926
    Het Orgelistenblad nr. 5 - maart 1928
    Het Orgelistenblad nr. 6 - juni 1928
    Het Orgelistenblad nr. 1 - januari 1929

 

Jan Zwart

ga naar Inhoudsopgave       Artikelen van Jan Zwart in Het Orgelistenblad nummer 1 van maart 1926




"Noodig Berigt"

schreef de Rotterdamsche orgelist Jacob Tours voor zijn in 1802 verschenen "Koraalboek" en zoo willen ook wij het "Voorwoord" noemen, dat noodig is om den lezers van dit blad te berichten, waartoe de uitgave dient.
   "Het Orgelistenblad" dan, heeft men te beschouwen als de voortzetting van een reeds vroeger door ons begonnen arbeid van tweeërlei aard, n.l. die der uitgave van "Ned. Orgelmuziek" en die der orgelbespelingen in verschillende plaatsen van ons land. De eerste met het doel, te voorzien in de behoefte aan muziek, geschikt bij onze protestantsche eerediensten en de tweede om hier en daar een orgel, dat "weynigh ende niet dan op Sondagen werd gebruykt" weder "tot zyn oude gebruick ende fleur te brengen".
   Over de ervaringen bij dit werk opgedaan, behoeft op 't oogenblik niet uitgewijd te worden, alleen mag hier geconstateerd, dat de resultaten wel van dien aard zijn, dat er, wat dat betreft, niet veel moed toe noodig is om de uitgave van dit blad ter hand te nemen. Want zonder eenigen twijfel is er een geweldige belangstelling groeiend voor het koninklijk speeltuig, ons orgel, niet alleen waar het dienst doet bij onze godsdienstoefeningen, maar ook als zelfstandig concerteerend instrument. En al behoort een orgelbespeling zonder meer (d.i. zonder medewerking van solisten) nog niet tot de attracties van het groote muziek-seizoen, al is daar de orgelist onder al de anderen "isten" nog de minste onder de broederen waar het de publieke belangstelling betreft, toch groeit er buiten deze "officieele muziekwereld" een volksbelangstelling op, die een nieuwe wereld van niet vermoedde schoonheid en verheffing leert zien en doorleven in het orgel met zijn schier oneindige klankenwisseling en grooten rijkdom van litteratuurbezit.
   En nu zal dit blad trachten aan deze belangstelling voor het orgel en zijn bespeling nog meer inhoud en beteekenis te geven door iets te leeren verstaan van de veel te weinig gekende geschiedenis onzer Nederlandsche, met name Protestantsche orgelspelkunst.
   Hoe in haar verleden nog gedachten, beginselen en mogelijkheden aangesponnen liggen, waarvoor nu de tijd schijnt gekomen, dezelve te ontwikkelen en te voltooien.
   Hoe een koraalkunst, waarvan we in den persoon van een J. Pz. Sweelinck het eerstgeboorterecht op den naam van onzen Nederlandschen stam mogen schrijven, wederom leven en bezieling moet schenken bij de opleiding en dienstvervulling onzer kerkorgelisten, willen zij zoo aanstonds niet onmachtig staan tegenover den nood, die meer en meer staat te komen aan ècht protestantsche orgelmuziek, muziek, die evenals die van Sweelinek haar inspiratie vindt in het kerkelijk lied onzer eerediensten.
   Hoe weer de koning der instrumenten zijn plaats in ons volksleven moet gaan innemen van vóór drie-en-een- halve eeuw; niet zooals toen "tot vermaeck ende recreatie der luyden" en "om deselven door middel van dien temeer uyt herbergen ende taveernen te houden" maar als een drager van kunstschoon, stichting en wijding in dezen tijd van platte vermaakkunst ter eener en ín-armelijke kunstverdwazing ter anderer zijde.
   Op wat wijze wij aan de historische bewustwording van al deze dingen zullen arbeiden, zal, naar wij hopen, ieder lezer van bladzijde tot bladzijde, van artikel tot artikel duidelijk worden.
   Over den naam van ons blad nog even dit: Wij meenen dit het goed-Hollandsche woord voor den bespeler van een orgel, "Orgelist" moet zijn, vandaar dat wij ook niet anders konden dan een blad, speciaal voor deze functionarissen, te noemen "Orgelistenblad".

      JAN ZWART.


Het verzet der Gereformeerden in de
16e eeuw tegen het toenmalig Roomsch-
en Wereldlijk Orgelspel.


   Als in vervulling ging wat men ter Wezeler Synode in 1568 hoopte, "dat so wanneer Godt de Heere sal in Nederlant geopend hebben de deure tot verkondiginge synes woorts", dan weten we uit de geschiedenis dat "ten tyde als iedere stad aan 't hollen raakte en al wat geestelijk was aantaste", geen Roomsche Kerk het lot ontging van pracht en praal beroofd te worden. Waar den eenen dag nog "wierock gescut" werd, vlogen den anderen dag de stofwolken op van het omver halen van altaren en beelden, en waar kort te voren nog "mis gesongen" was, liet zich weldra het machtig psalmgezang der eertijds "allesins verstroyden" hooren.
   Wat dit beteekende voor de Kerkmuziek, voor heel die schare van hoog- en laagzangers, sangmeesteren metten choralen, orgelisten ende blasers ?
   Het antwoord schijnt spoedig gegeven: "Tusschen dezen zaai- en dezen oogsttijd" -waarmee bedoeld wordt den tijd tusschen Obrecht en Bach- viel in Nederland de storende heerschappij van het Calvinisme, en met die heerschappij kwam de oorlogsverklaring aan alle muzikale vormen zonder onderscheid op het psalmgezang na".
   Maar zoudt ge niet denken dat woorden die we onderstreepten: "storende heerschappij" en "oorlogs-verklaring" wat slecht gekozen zijn ?
   Want als anderen getuigen dat het weinig gehinderd heeft, dat toen er geen kerkstukken meer gevraagd werden, dat er in de hervormde kerk voor glasbranders, beeldsnijders alle opdrachten uitbleven, menigeen plaatsnijder werd of zich tot de schilderkunst wendde;
   dat, waar de schilderkunst zich van kerk- en wandschildering moest wenden tot het intieme en persoonlijke van Holland's huiselijk leven, of dat vroom vernevelde van Holland's licht-door-drenkte atmosfeer, juist aan de Europeesche kunst iets geheel nieuws, iets eigen en enkel-Hollandsch is toegevoegd wat haar anders wellicht geheel zou zijn ontgaan;
   dan hebben ook wij alle recht waar het de kerkmuziek betreft, te vragen:
   Wat heeft het der muziek schade gedaan dat van een Jan Pz. Sweelinck geen missen of motetten werden gevraagd? Is niet juist het Calvinistisch kunstwerk "de Psalmen Davids" zijn levenswerk geworden niet alleen, maar tevens het werk in de ontwikkeling der kunsten gesignaleerd als: "de brug die de Roomsche motette verbindt met de Protestantsche Koraalcantate"?
   En wat, zoo vragen wij verder, heeft het Calvinisme aan verstoring gebracht voor den orgelspeler? Is niet juist voor dezen, in den Roomschen tijd nog de laagste onder de kerkedienaars, met alleen den orgelblazer onder zich, het uur der vrijheid gekomen, waarin hem het kunstenaarschap bij de gratie Gods ten deel zou vallen?
   En wat, zoo vragen wij ten slotte, heeft het Calvinisme voor kwaads gedaan waar het de orgels betreft? Heeft niet het orgel, juist omdat het van Kerk-gebruik overging in Burgervermaak, zijn hooge vlucht kunnen nemen die het anderhalve eeuw later zou doen worden tot het pronkjuweel, eer en sieraad van iedere stad?
   Neen, te durven zeggen of citeeren dat het Calvinisme als een donker patroon uitkomt in het weefsel onzer Nederlandsche kunsten, zal, wanneer nog eens een uitvoerige studie over de gevolgen dezer Reformatie voor onze Kunsten, ondernomen wordt, in flagranten strijd blijken te zijn met wat ons de geschiedenis daaromtrent zelve leert.
   Zien wij daarom naar de Orgels in de kerken ten tijde der Reformatie en leeren wij het Verzet der Gereformeerden verstaan in zijn ware beteekenis.

   Wat ook bij de overgave der Roomsche kerken aan het oog der andersdenkenden onttrokken of geheel weggenomen kon worden, niet alzoo het orgel. De stadsregeering, die reeds in de dagen dat "die Stede ende Kerck, éen Godt éen pot was" in de kosten zijner oprichting had bijgedragen, bleef als eenig overgebleven eigenaresse der kerkelijke roerende en onroerende goederen, voor zijn onderhoud en bespelingen zorg dragen. Een verhouding die voor onzen tijd nog resteert in Haarlem's Groote- of St. Bavo-kerk.
   Daar de Gereformeerden Priester- en Koorgezang uitsloten, als behoorende tot der Levietendienst des Ouden Verbonds, verviel ook elke dienstvervulling van het orgel.
   Aan begeleiding van het gemeentegezang viel nog niet te denken. Geen mensch ter wereld zou toentertijd op de gedachte kunnen komen een zoodanigen rol aan het orgel toe te bedeelen. Om twee redenen. Ten eerste omdat de toenmalige orgeltjes hier en daar aan een of andere "pilaar" "met 200 pont ysers an anckers" opgehangen; "Swaluwnestjes", waarvan met 5 man "die casse vant cruuswerc after in den toern te dragen" was, geen leiding en steun aan het massaal gezang eener zingende schare konden geven. Ten tweede omdat zijn bespeler nog de kunst moest leeren van het gesloten accoord (harmoniseeren), waarbij de melodie, voor ieder duidelijk verstaanbaar, de bovenste plaats innam.

   Kwam dus het orgel buiten de godsdienstoefeningen der Geref. te staan, ook zijn bespeler trof een gelijk lot. Voorheen werkzaam bij de velerlei Roomsche diensten in missen en vesperen, kerkelijke ommegangen, in afwisseling met het koorgezang of bij sommige gelegenheden in samenwerking met "musyckers", bleef nu voor hem niets anders over dan de harpen aan de wilgen te hangen. De voorstelling die onze tegenwoordige historici believen te geven, n.l."de toen dienstdoende organisten werden gehandhaafd voor hun dagelijksche orgelbespelingen" is volmaakt in strijd met de werkelijke geschiedenis. Geen orgelspeler die al dadelijk als zoodanig fungeerde.
   Op tal van plaatsen zelfs, werden de orgels jarenlang tot stilstand gedoemd. In Haarlem besloot de Vroedschap van 1579, nadat een jaar te voren de Groote kerk voor den Gereformeerden dienst in orde was gebracht, een Orgelist aan te stellen, die zooals later uit zijn geschiedenis blijkt, meer te doen had met het "clockengeslach" dan met de bespeling der orgels zijner kerk. Ook in Leiden begon men eerst in 1582 met de herstelling der orgels in de beide hoofdkerken, die tijdens de voorlaetste beroerten geheel ontstellt zijnde, al die jaren waren blijven stilstaan. Envenzoo zien we in 1589 te Arnhem het orgel dat sedert de beeldbrekinge stom was geweest tot den kerkedienst toevoegen. In andere steden echter schijnt men getuige de Synodale klachten van Dordr. en Edam 1574, Middelburg 1581 wat vroeger begonnen te zijn met de orgels te laten bespelen, niet onwaarschijnlijk met het doel den orgelisten, waarvan een deel dat vroegere inkomsten dervend "den honger kauwend" was, aan bezigheid te helpen door ze zoovele malen als er "godsdienst gepleegd werd" vóór of na te laten "pijpen".

   Wat en hoe dat "Orghelpijpen" bij den dienst der Gereformeerden is geweest? Te denken aan onze huidige org., die zoodra ze op het orgel komen, kunnen grijpen wat hun voor de hand komt: Andante, Adagio, Largo of Lento, zou al te naief zijn. We moeten ons goed inprenten, dat er om het maar eens sterk uit te drukken, nog geen noot "orgelmuziek" mijlen ver in den omtrek te vinden was. De orgelspelkunst, die altijd aan de hand van haar oudere zuster, die van het gezang, het leven was doorgegaan, moest nog beginnen op eigen beenen te staan, wilde ook zij zelfstandig haar weg kunnen vervolgen. We zijn nog geheel in den tijd dat de orgelisten niets anders speelden dan zangmuziek, geestelijke en wereldlijke, die zij geleerd hadden in tabulatuur (wat wij noemen partituur) te brengen en verder naar algemeene regelen versierden (colloreerden) smaakvol of smakeloos, al naar gelang het "meesters" of "barbaren" waren. Vanzelf spreekt dat de orgelisten zóó uit de Roomsche practijk, zelf nog half en half Roomsch, niet veel anders wisten dan de vroegere mis- en motetmuziek nog eens op te rakelen en ter afwisseling een of ander liedje "seer soet ende lustigh te speelen op diverse instrumenten" ten beste te geven.

   Tegen deze orgelmuziek verzetten zich de Calvinisten, en met recht. Wien de geestelijke gesteldheid dezer "luyden" niet vreemd is, begrijpt dat men het te Groningen vrij wat stichtelijker vond "in stede des orghelpijpens" een Ouderling een of twee hoofdstukken uit den Bijbel te laten voorlezen, en wie zich even indenkt in den strijd dien onze vaderen hebben gevoerd tegen de Roomsche Kerk met al haar bijgeloovigheden, begrijpt hun klacht over het spelen van "Motetten", muziek onafscheidelijk verbonden aan de zoo verfoeide Maria-vereering, en neemt het hun niet kwalijk dat zij vreezen op het hooren dezer muziek de oude bijgeloovigheid weder post te zien vatten (tot superstitie zal leiden.) Zoo ook wie leest van hun wrevel, ontsticht te worden door het spelen van wereldlijke liedjes op orgels en klokken, haalt niet meer meelijdend de schouders op over deze "ietwat-stroeve broeders", maar bedenkt dat ze niet onderdoen voor een Luther en zijn Kerkvergaderingen, ook niet voor den Paus met zijn Concilies, in den strijd die al deze kerken hadden te voeren tegen het Scandaleuse, Wulpsche, Scrabeuze Wereldlijk lied dat zelfs "de Kunst" in oneere bracht, waerdoor zij "bij veel verstendige luyden veracht werd".
   Wat de Calvinisten daar tegenover stelden, zal ons het volgend artikel: "Der Gereformeerden "5 of 6 maal" en Sweelinck's "dan sus, dan soo", doen zien.

Z.





JAN PIETERSZOON SWEELINCK (1562-1621).
Door Jan Zwart.

I.
      (Nadruk verboden)

   Op denzelfden dag dat binnen Haarlem een duif neerdaalt, die belofte van ontzet aanbrengt en men te Alkmaar den eersten steen legt eener poort in het bolwerk, vanwaar eenige maanden later de victorie der Nederlandsche wapenen zou beginnen, op dienzelfden dag, den 8sten Juni van het jaar 1573, moet er door Amsterdams straten een droeve stoet zijn gegaan. Een stoet van begraven, wellicht niet "met groote solemniteyt van priesters, monnicken ende anderen", maar daarom niet minder indrukwekkend op het gezicht van een tweetal knapen, die in het groote verdriet van nu geen vader meer te hebben, voortschrijden achter de hoog voor hen op de schouders der dragers geheven doodenbaar. Het zijn Jan en Gerrit Sweelinck, die daar door geburen of gildebroeders, hun vader zien heendragen naar de geopende groeve, waarvan de gelichte zerk reeds te wachten staat in de Oude- of Sinterklaaskerk, welks koster aan den avond van dienzelfden dag in het begraafboek zou schrijven:
   "Mr. Pieter, organist, begraven den VIIIsten Junyus 1573........ 4. 7. 0.".
   Zal men ons van te veel verbeeldingskracht beschuldigen, als we ons voorstellen dat een gevoelige natuur als Jan Sweelinck, getuige zijn kunstenaarsschap van later, zijn tranen niet heeft kunnen bedwingen als hij zoo aanstonds bij het betreden der welbekende kerk, den blik onwillekeurig gewend naar de orgelen, moest bedenken dat voortaan een anderen voet "den trap des orgels" zou betreên, andere handen over stekken en regelen (toetsen en klavieren) zouden gaan, een andere gestalte dan die zijns vaders "den stuele waer men sit" zou innemen? Ongetwijfeld is deze 8ste Juni van het jaar 1573 een in-droeve dag geweest voor deze knapen, hoe jong nog, 11 en 7 jaar als ze zijn, maar 't allermeest voor dien oudsten, al vroeg door zijn vader meegenomen naar de orgels, waarvan het eene nog niet lang geleden door den Utrechtschen "Orgaen maecker" voorzien was van een positief, van zulk een heerlijk geluid, dat "geen meester ooit dorst te bestaen, 't so goet daer na te leveren". Maar staan wij niet langer stil bij dit tooneel, doch laat ons trachten den jongen Sweelinck te volgen in het bonte leven zijner dagen. Want wie weet, als de plechtigheid in de kerk afgeloopen, de priester zijn gebeden voor de zielsrust des afgestorvenen heeft gedaan en ieder die ter begravenis gebeden is, zijns weegs zal gaan, of niet reeds dadelijk de "droeve torensangh" die hen heenwaarts had begeleid, als "uyt de ooren gespoeld" werd door het lustig vooisje der pijpers en trompers, aan het hoofd der bende Spaansche ruiteren, soldeniers en piekeniers, op wier onheilspellende gezichten niet veel goeds lag te lezen voor het hongerend Haarlem, de rebelsche stad die als het aan hen lag geen minder lot zou ondergaan dan dat waaraan het uit duizend wondend nog bloedende Naarden lag te zieltogen? Waren daar misschien onder die verharde en woeste tronies, de wreedaards die den Orghelyst der Naarder kerk, den zoon van den "Priester en Schoolregeerder" Lambertus Hortensius, voor de oogen van zijn ouden vader hadden afgemaakt, "'t hart uyt den lijve hadden gelicht"? (Twelk, oft het (gelijk men zeyde) thans gekoockt en de Spanjaarden spijze geweest is, laat ik op zijn beloop staan" - aldus P.C. Hooft.) Of vergissen we ons, hadden ze reeds lang hun moordersloon gekregen dien dag in Maart van 't zelfde jaar, als 't Oude Hoen's wrekende verrejager ze krimpende had doen smoren in kille grauwe modder van Sparendammerdijk? Ja, het leven in het Amsterdam van dien tijd zal een jongen als Jan Sweelinck, die den anderen dag weder aan "'t scrijven, reekenen ende cyferen" is gegaan, wel over zijn verdriet hebben heen geholpen. Al had Amsterdam zijn naam van "Moorddam" zooals voor eenige jaren niet meer op te houden, al behoefde men den Dam overgaande, het hoofd niet meer af te wenden, als daar een "tot den vure werd gedoemd" of "met den coorde werd gestraft", toch was er nog genoeg te zien en te hooren. Zouden niet binnenkort de Spaanschgezinde Amsterdammers zich te goed kunnen doen aan het inrijden des Hertogen van Alba "hunnen beminden Duivel"? Jan Sweelinck zal hem wel gezien hebben, de man die voor Amsterdam geen opdracht had zooals in Antwerpen, "knapen, nog niet in der stemme gemuteert" te werven voor den Kapel zijns meesters in Madrid; wel gehoord hebben van zijn bevel, mee te doen in de 300 stille missen "om Victorie te krijgen", en ook geluisterd hebben naar het "deuntjen" dat "de jonge boefkens" uit zijn buurt niet moede werden te zingen: "Alva is gaan schampen".

*    *
 *

   Van Mr. Pieter, de vader, is heel weinig bekend, De aanteekening uit Amsterdam's Oude Kerk begraafboek, dat voor hem dien 2en Maandag van Zomermaand 1573 het "rusten" begon, waarvan Vondel 80 jaar later dichtte bij den derden der Sweelincks, als ook "een serk diens stem zou smoren":
      "Hier rusten Grootvaêr, Zoon en Vader.
      Zij volgen David's harp te gader,
      Een eeuw van verre, om hoogh noch nader".
het is alles wat wij van hem weten. Geen enkele aanwijzing verder, of hij een "magister" in 't volgen van "David's harp" is geweest; met orghelspelen "in syne noottruft moest voorzien", wanneer hij met "de handteering" ervan in Amsterdam is begonnen.
   Wel echter mogen we ons voorstellen, in aanmerking genomen den stand der toenmalige ontwikkeling, dat hij onder de orgelisten zijner dagen er "één uit velen" is geweest. Meer handwerk dan kunstvak uitoefenend, is een orgelspeler in den Roomschen tijd, als muzikale medewerker bij den Kerkdienst van weinig beteekenis. De phonascus of zangmeester is de man, die de eerste plaats inneemt, ordineert welke muziek in de kerkelijke zangboeken moet worden opgeteekend, of zelf als componist daarin voorziet. Vandaar dat we zooveel namen aantreffen, wier hoofdbedrijf in andere dingen lag, dan enkel en alleen "op ten orgelen te speulen". Orgelmakers, ijsersnijders, kerkversierders, klokgieters, stadsspeellieden, chirurgyns, rentmeesters, pachters van accynzen, burgemeesteren, leden van vroedschappen, notarissen, stadsschrijvers, geestelijken, die, "om Gods wil" of als houders eener prebende (betaalde bediening) het orgel bedienen, ze waren allen te samen wat wij met den naam van "dilettanten" zouden bestempelen.
   Van Pieter Sweelinck, den vader, iets dergelijks te veronderstellen, ligt volkomen in de lijn van toen heerschende toestanden, heel gewoon en vanzelf sprekend. Dat hij een man is geweest "sober van huisgerade" voorzien, schijnt weersproken te kunnen worden in het feit dat van zijn dochters: Maria, begraven 19 Dec. 1580 in de Oude Kerk en Elizabeth, 30 Mei 1592, begraven "op 't hoich choor" der Nieuwe Kerk, voor de laatste een grafopening betaald werd met het dubbele van het gewone recht, wat door deskundigen als een bewijs wordt aangevoerd van den zeer deftigen stand, waartoe de familie moet hebben behoord. Ook in de omstandigheid dat zijn twee zonen "in vrye consten" konden worden opgeleid, ligt aanwijzing dat het Pieter Sweelinck's nagelaten betrekkingen niet aan de daartoe noodige middelen moet hebben ontbroken; Jan "in de conste van musyck", Gerrit in die "van den penseele". (Gerrit, de 4 jaar jongere broeder van Jan Sweelinck, door Commelin in zijn beschrijving genoemd onder de groote schilders uit Amsterdam voortgekomen en van wien ons Rijksmuseum nog eenige "corporaalschappen" bewaart.)
   Kwam Pieter Sweelinck in Amsterdam ná 1567, als het orgel der Oude Kerk uitgebreid was door zijn naamgenoot, Mr. Pieter uit Utrecht, of was deze vergrooting het gevolg van zijn overkomst? Zeer zeker moet hij 1562, als hem zijn zoon Jan geboren werd, nog te Deventer vertoefd hebben, getuige het stellige "En weett" dat Ds. Jacob Revius de latere Ger. Predikant van Deventer aangaande Jan Sweelinck laat hooren in zijn 4-regelig versje:

      "Laat Sweelinck's beelt'nis aentrecken uwe oogen,
      De ooren heeft hij levende nog getogen.
      En weett' hoewel hij leefde en stierf tot Amsterdam,
      Van Deventer nogtans die grote zanger kwam".

   Hoe dit zij, moge Deventer al de bakermat der Sweelinck's zijn in Amsterdam zou vernomen worden wat Vondel dicht:
   "De Neef, (Kleinzoon) de Grootvaêr en de Fenixvader zongen
   Een eeuw den Amstel toe met hemelsche orgeltongen".

      (Wordt voortgezet.)


EEN HONDERDJARIG ORGEL

   't Was wel een gedenkwaardige dag, waarop 's avonds het geheel gerestaureerde 100-jarig orgel der Ned. Herv. Gemeente van Elburg in gebruik zou worden genomen. Want wie herinnert zich aldaar nog niet dien 25en Nov. met zijn vliegenden Noordwesterstorm, de haven vol vluchtelingen en allen onder den indruk van verloren gegane menschenlevens, slachtoffers der welbekende verraderlijke stroomingen in de onmiddellijke nabijheid? En dan des avonds in de kerk, waar letterlijk een ieder "binnenstormde", om zoo aanstonds onder de bulderende tutti's van den woedenden orkaan daarbuiten, die temet "de daverende ruiten deed breken", uit het orgel te hooren, "wat er uit te halen was".
   Wat een avond zou dát geweest zijn voor den orgelspeler van 100 jaar geleden, met zijn programma's van donder, bliksem, storm en regen; kraaiende hanen, slaande koekoeken en kwinkeleerende vogels; veldslagen en watersnooden met bijbehoorende kermende gewonden en zingende geredden! Hoe zou hij zijn hart hebben opgehaald, de orgelkluchtspeler uit die dagen, met zijn "Pittoresq Orgelstuk": Het vertrek der Visschersvloot, Storm en Onweer op zee, Het vergaan van een der schepen, Goede Vischvangst, Behouden thuiskomst, gesecondeerd door den Noorder bulderbast daarbuiten!


   Wij weten niet of de Kamper orgelist J.H. van der Dussen, zoon en broeder der Arnhemsche Eusebius-kerkorgelisten Frederik en Jasper v.d. D., nadat hij het orgel had geexamineerd en goedgekeurd ook bij de inwijding op 12 Mei 1825 heeft gespeeld, nog minder, als hij het wel gedaan heeft, waarop hij zijn gehoor zal hebben onthaald. Stellig mogen we aannemen dat ook hij een aanhanger zal zijn geweest van die toen nog in vollen bloei verkeerende imitatieve orgelspelkunst, door een Abt Vogler in ons land geimporteerd en ijverig overgenomen door de Amsterdamsche blinde org. Boursse en Brachthuiser, de Haarlemsche Radekers, vader en zoon en hun opvolger, Jan Peter Schuman, die door deze kunst in 't bijzonder het Bavo-orgel tot zoo grooten roem moet hebben gebracht. Vooral als we in aanmerking nemen dat zijn vader rechtstreeks leerling is geweest van den Goudschen Joachim Hess, dan zijn we er niet ver af om te vermoeden dat ook hij tot deze school behoord zal hebben en mitsdien een navolger is geweest van deze naturalistische voordrachtskunst, berustend op (getuige Hess' "Luister van het Orgel") grondige kennis van de registers en hun overeenkomst met de geluiden in de natuur om ons heen.
   Wat het kerkspel bij den dienst betreft, daarover wordt ons uit die dagen niet veel goeds verhaald. Niet alleen dat velen zelfs de behandeling van het orgel niet machtig waren, maar ook moet de wijze waarop ze hun werk deden een ware schande voor de kunst zijn geweest. De barbaarsche accoorden waarmee het choraal werd verminkt, de wanklanken en bombast waarmee ze de menschen de kerk uitjoegen, ja, zelfs met een "Marsch, Walzer of Hops" tot naspel alle stichting benamen, 't zijn de typische klachten, die nog hier en daar staan opgeteekend.
   Toch schijnt er dien tijd veel belangstelling voor de orgels en de kerkmuziek te zijn geweest. Niet onwaarschijnlijk als een gevolg van den in 1805 ingevoerden Evang. Gezangen-Bundel en het daardoor bij velen gerezen verlangen naar "Muzikale Verbetering in het dienstige Gezang". Vanzelf kwam dit ook den kerkorgelbouw ten goede, daar verschillende orgels òf te oud òf te onvolkomen waren om in deze dingen tot steun te verstrekken. Gaan we de werkzaamheden der vele orgelfirma's na in het begin dezer eeuw, dan zijn er heel wat orgels, vernieuwd, verbeterd, maar ook tal van kunststukken gebouwd. Onder die laatsten neemt het Elburger orgel met zijn vervaardiger Quelhorst een eereplaats in. Tot de meest gevraagde en gezochte orgelmakers schijnt Quelhorst niet behoord te hebben; buiten eenige verbouwingen in Herv. en Roomsche kerken, een 14 in getal, zijn maar een tweetal beduidende orgels uit zijn werkplaats afkomstig, dat met 29 st., 2 kl. en vrij pedaal der Roomsche Kerk te Oldenzaal, in 1813 vervaardigd en het Elburgsche met 33 st., 2 kl. en vrij pedaal. In 1807 nog te Nieuwenhuis (graafschap Bentheim) woonachtig, vinden we hem 1813 te Oldenzaal gevestigd, eerst alleen, daarna in compagnieschap met den later als vermaard orgelbouwer te Deventer gevestigde, C.F. Naber. In 1821 maken zij te samen het orgel der Herv. Kerk te Wijhe in 1826 schijnen zij niet veel succes gehad te hebben met het door hen voltooide orgel der Bethlehemsche kerk te Zwolle, daar het 2 jaar later windziek en totaal onbruikbaar werd. Hoe hun verhouding eigenlijk was is niet duidelijk, daar Q. in Elburg een jaar nog vòòr Zwolle als alleen-firmant zijn naam op de Klavierplaat noemt. Van verdere werkzaamheid in de eerste jaren blijkt niets, het eind schijnt gezocht te moeten worden te Krommenie, alwaar hij voor de Herv. Kerk als Quelhorst & Comp., orgelm. te Amsterdam, een dispositie opstelt, doch slechts ten halve afwerkt, waarna de rechtbank vonnis wees, dat een ander (Flaes & Brunjes) het orgel mocht voltooien onder voorwaarde dat plan en bestek der orgelm. Q. & Cie gevolgd moest worden, wat een hoogst moeilijke arbeid moet zijn geweest, daar het in een ongeregelde staat en zonder teekening werd achtergelaten!
   Maar in ieder geval heeft deze Quelhorst, hoe onfortuinlijk ook in zaken, getoond met het orgel van Elburg tot de bekwame orgelmakers te behooren, die in het begin der 19e eeuw menig degelijk stuk werk onder de traditiën van een vorig geslacht orgelbouwers tot stand hebben gebracht, en daarom is het ook zeer te waardeeren, dat de firma Dekker uit Goes zoo pieteitsvol mogelijk te werk is gegaan om dit stuk orgelbouwkunst ongerept te laten in zijn historischen bouw en klank; geen offers heeft gebracht aan tegenwoordigen smaak, waardoor soms onnoodig veel moois en karakteristieks uit onze oude orgels wordt verwijderd, meer tot schade dan ten voordeele.
   De Elburgers zijn niet weinig ingenomen met hun orgel. Merkwaardig ook hier weer te hooren: Ons orgel moet op Haarlem na het grootste zijn in ons land!", een vermaardheid, die Hildebrand als hij met neef Pieter Stastok de stad heeft bezichtigd spottend doet zeggen: Wij zagen... ook in een dier kerken een orgel, dat op het Haarlemsche na, het mooiste der wereld was; eene eer, die ik te Gouda, aan het Goudsche, te Leiden, aan het Leidsche, te Alkmaar aan het Alkmaarsche, te Zwolle aan het Zwolsche, en nu weder te D. aan het Deesche hoorde toeëigenen".
   Maar laat ons niet spotten met dit kleine stukje "orgeltrots", waar het nog leeft in onze steden, maar het als een middel aangrijpen om te zeggen, dat wie zoo spreekt, gelijk heeft, dat hun orgel het beroemdste is, dat al de oude orgels uit onze steden de beroemdste zijn, dat weer kerken en orgels moeten opengaan om ieder te laten hooren, hóe beroemd ze zijn.
   Moge deze gedachte er toe leiden het voornemen van Elburg's kerkvoogdij te verwerkelijken als zoo aanstonds weer tal van gasten in den omtrek hun zomerverblijven betrekken, ze te nooden tot luisteren naar het beroemde orgel harer eeuwenoude kerk, in het haast ongerept gebleven stadje van 17 eeuwsche poorten en wallen, begrensd door bosschen en velden, zee en strand.

      Z.


QUERSTANDEN

   Wat een "dwarsstand" in de "theorie" is, zal wel een ieder onzer lezers weten, maar hoe ze ook veelvuldig voorkomen in de "practijk", schijnt niet ieder te gevoelen. Wij zullen echter trachten, wat we hier en daar vonden, ter algemeene leering voor te houden. Waar het niet noodig is, verzwijgen we de namen dergenen die zich aan deze "theoretische" en "practische" fouten schuldig maakten, alsook de plaatsen waar ze bedreven zijn.
*  *  *
"Het orgel in de godsdienstoefening".
   Het zal het kerkgaand publiek zijn opgevallen, dat in den laatsten tijd van het prachtorgel in onze Groote kerk andere tonen klinken dan wij gewoon waren te hooren.
   't Lijkt wel of de organist er zich op toe legt meer wijding in zijn spel te leggen; meer in overeenstemming te komen met de woorden, die ons van den kansel tegen klinken.
   Dat streven is alleszins prijzenswaardig, maar een andere vraag is: "Is hij daarin geslaagd?".
   Op den 1sten Paaschdag hoorden wij als voorspel Händel's beroemd Largo en als naspel op een der gezangen: "Die Ehre Gottes aus der Natur" van Beethoven.
   En hoewel wij nu meenen, dat het laatste als naspel te lang is, hoe magistraal het overigens moge zijn, willen wij hierover verder zwijgen.
   Wat wij echter den Zondag daaropvolgend hoorden, daarover een opmerking, als gij wilt een aanmerking!
   Of zeg ik te veel, als ik beweer, dat het getuigt van een zeer vreemde opvatting van Protestantsche kerkmuziek, als de voorganger der Gemeente Christus in het middelpunt plaatst en de organist geeft als naspel... "Ave Maria" van Gounod?
   Ik kan mij voorstellen, dat menschen zich hieraan ergeren en het kerkgebouw verlaten, zooals hier gebeurd is, toen na het optreden van Ds...... van het orgel ruischte... "Ave Maria" van Schubert.
   Laat de heer ......, verdienstelijk musicus als hij is, toch bedenken, dat hij organist is bij de Ned. Hervormde Gemeente.
*    *
 *
   Wij zouden hieraan nog toe kunnen voegen: Laat deze heer, afgedacht wáár hij organist is, bedenken dat het allerzotst is het eene lied door het andere te doen voorafgaan en dat hij "verdienstelijk musicus als hij is", wat beter idee van proporties moest hebben om zulke lange stukken als voorspel voor het betrekkelijk korte koraal te lanceeren.
   Uit het stuk van dezen inzender blijkt niet of Händel's "Largo" vóór den dienst of vóór een gezang is opgevoerd, verwonderen zou het ons niet als het laatste het geval is geweest, omdat we wel meer van zulke fraaiigheden hebben gehoord. Zoo werd ons verteld dat op een Goeden-Vrijdag-avonddienst de orgelist eener kerk, niet ongeacht in Amsterdam, als voorspel op Psalm 22:1 de instrumentale inleiding van het beginkoor der Mattheuspassion van Bach had gebruikt en evenzoo gedaan had met het Slotkoor dierzelfder muziek voor het Ev. Gezang: "Amen, deel dien hoogen vrede Dien Uw rustplaats eens omgaf". Tot zijn verontschuldiging werd er bijverteld dat de predikant de uitvinder dezer combinaties was en zijn orgelist verzocht had "zoo vriendelijk te willen zijn".


BOEKBESPREKING

   T. Telman, "Het orgel", Een Hand- en leerboek der Orgelbouwkunst. Ingen. f 3.60, geb. f 4.50. E.G. Kluver"s Boekh., Enschedé.
   Met groote ingenomenheid begroeten wij de verschijning van dit voortreffelijk eerste Nederlandsche werk over den bouw van het orgel, oud en modern. We wisten al van te voren dat de schrijver voor zijn taak berekend was, de nadere kennismaking heeft er ons nog te meer van overtuigd. Te meer verheugen we ons over deze uitgave, omdat zij het gevolg is van symptomen die er op wijzen hoe de belangstelling voor het orgel stijgende is. Dit boek komt dan ook als geroepen, en uitgever en bewerker zullen zich niet behoeven te beklagen over de afname, daarvan zijn wij zeker. Ongetwijfeld zal de schrijver wel gebruik maken van de wenken die hem hier en daar zijn gegeven, misschien komen dan ook onze aanteekeningen in aanmerking, die we zoo vrij zijn te laten volgen:
   Blz. 17. Zou 't niet beter zijn te lezen i.p.v. "De calcantenweeën zoekt men door invoering van motoren te genezen": aan de trappers-misère tracht men een einde te maken door, enz.?
   Blz. 126.Zou de schrijver naar aanleiding van "Twee oorzaken zijn er waarom de Cornet zoo dikwijls onvolledig is" niet eens studie willen maken van J.W. Enschedé's "Gerardus Havingha en het Alkm. Orgel"? Misschien komt hij dan tot heel andere conclusie n.l. hoe het psalmorgelspel de voornaamste rol heeft vervuld bij den omvang der Cornet.
   Blz. 168. Is het niet verwarrend om bij "Scherp" te spreken van "dikwijls komt dit register onder den naam van acuta voor"? In de bijna 3000 Disposities van Nederl. Orgels, waarover wij beschikken, vinden wij dezen registernaam niet; wèl dat Hess spreekt van: Acuta = Mixtuur.
      Z.


ga naar Inhoudsopgave       Artikelen van Jan Zwart in Het Orgelistenblad nummer 2 van april 1926




"Sprekende stemmen"

   Van de bladen, die, voor zoover na te gaan is, nota namen van de verschijning van "Het Orgelistenblad", schreef "De Standaard" o.m.:

   Dit eerste nummer ziet er aardig uit. De inhoud is lezenswaard en ongetwijfeld voor velen interessant. Indien de volgende nummers van dit gehalte zijn, zal vooral de orgelist het steeds met belangstelling lezen, omdat er uit spreekt de liefde tot het koninklijke instrument, dat hoe langer zoo meer zijn eigen plaats weer innemen gaat. De geschiedenis der orgelspelkunst en al wat hiermede samenhangt, kennen eigenlijk niet heel veel menschen. En daarom is het vooral voor dezulken niet van belang ontbloot, wat Zwart bijv. schrijft over het verzet der Gereformeerden in de 16e eeuw tegen het toenmalig Roomsch en Wereldlijk Orgelspel - een schets, dit tusschen twee haakjes, waarin hij wel een andere kijk geeft op de oude toestanden dan sommige handboeken - en over orgelspel vóór 100 jaar.
   Voor ieder ongetwijfeld zal interessant worden wat hij in een serie feuilletons over Sweelinck schrijft. Het eerste wordt in dit nummer afgedrukt. Want Zwart heeft studie van Sweelinck's werk gemaakt en wij meenen te weten, dat zijn opvattingen wel zullen afwijken van de thans algemeen geldende."

   "De Nederlander":
   "Het blad biedt onderhoudende lectuur".

   "De Nieuwe Haagsche Courant":
   "Interessant is het artikel over "het verzet der Gereformeerden in de 14e eeuw", enz.

   B.C.S. te Goes in "Nieuwe Zondagsbode":
   "Nu weet ik wel, dat een veelbelovend blad niet altijd per se alle beloften vermag in te lossen, en dat de tijd zal leeren wat er blijft van al die schoone idealen, doch ik heb toch sterk den indruk, dat wij hier niet de schoonheid van een zeepbel bewonderen, welke zoo aanstonds uit elkander spat en geen spoor meer achterlaat.
"Het Orgelistenblad" is met warme overtuiging geschreven, dat zegt reeds heel veel. De opzet is zoo royaal als men in dezen tijd van hooge drukkosten maar kan wenschen en de inhoud is heel goed verzorgd...
Zwart's stukken over Sweelinck beloven een doorwrocht stuk werk te worden"...


Der Gereformeerden "5 of 6 maal" en
Sweelinck's "dan sus dan soo"


   Er zal moeilijk een kunstpractijk zijn aan te wijzen, die zóó trouw weerspiegelt het beeld van tucht- en bandeloosheid, waartoe het in Rome's kerk kon komen, dan die van het orgelspel der 16e eeuw. De ergerlijke manier, waarop tusschen de verschillende deelen der mis, allerlei onkerkelijke, wereldlijke liederen, wulpsche en wellustige werden "georgelt en gefugeert", bracht reeds vroeg Roomsch en Onroomsch in verzet "Dit misbruik", zegt Georg Rietschel in zijn "Die Aufgabe der Orgel im Gottesdienste bis in das 18 Jahrhundert", "was oorzaak der groote afkeer, welke wij in den eersten tijd der Hervorming tegen dit instrument en niet uitsluitend op den bodem der Zwitsersche Reformatie vinden" (cursiveering van J.Z.). "Voor allen is zelfs Luther, de overigens begeesterde vriend van "Frau Musica" over het orgel niet te spreken. Er is geen enkele plaats waarin hij het gebruik er van roemt, wel echter zijn er verscheidene ontboezemingen uit zijn pen gevloeid, geringschattend voor het orgel en zijn bespeling".
   Geheel de 16e eeuw is dan ook vervuld van afkeer en afkeuring over het orgelspel, 't zij we van kerkelijken kant de reeks Luthersche kerkorders nagaan tegen de "ungeistlichen, üppigen, schamlosen, unzüchtigen und zu aller Untugend, reizenden Liedern"; die der Vlaamsche Synoden waarin de Bisschoppen gelast worden, "zangmeesters, organisten, klokspelers te weerhouden van dertele soldatenzang en alle onbetamelijke Musyck, in 't zingen en in 't spelen, op orgels en klokken", of dat we het kunstenaarsstandpunt beschouwen van den Venetiaanschen Orgelmeester Diruta in zijn "Transilvano", tegen het on-orgelmatig gedoe der "dansspelers", door wie het komt zegt hij "dat het heilig Tridenter Concilie verboden heeft, op de kerkorgels Passi e mezzo en andere dansstukken, zoowel vieze als onfatsoenlijke liederen te spelen; want wereldlijke en heilige dingen passen niet bij elkander." (1597).
   Dat ook ten onzent het orgelspel vóór en na den dienst der Gereformeerden niet stond in den heilig opgewekten of strengen boetetoon hunner prediking, zal wel geen nader betoog behoeven. En zoo is 't, met dit tijdbeeld voor oogen, wondergoed te begrijpen, dat Edam's Synode (1574) besloot "dat alle dienaers des woirts Goids, met vlijt ende alle vriendelijcheijt die overlcheit suppliceerende zullen in dese saecke onderrichten ten eijnde dat, het orgelspelen in die kercken naegelaten zijnde, die dienst des woirts Goids beter zijn effect in die herten der menschen vercrijge ende bewairt werde".

*  *  *

   Een der diepere oorzaken, zoo niet de voornaamste, die tot al deze onsmakelijkheden leidden, lag in de verwildering waarvan de orgelspelkunst zelf het slachtoffer was. Geheel onzelfstandig als zij was, afhankelijk van wat zangregel en practijk voorschreef, ontwikkelde zich een speelmanier, op, zoodanig geestelooze wijze, "die endlich bis zum Verstunmen elend werd", zegt Ritter in zijn Gesch. v.h. Orgelspel.
   "Als de organisten op hun orgels proeven hunner kunst afleggen, nemen zij tot enkele kunstgrepen hun toevlucht, die ze met veel vertoon en zonder eenige bekoring ten gehoore brengen. Om de ooren der ongeleerde toehoorders te streelen en bewondering te wekken voor hunne vingervaardigheid, loopen ze ongeveer een half uur lang met de vingers over de toetsen en hopen op die manier en door zulk hol lawaai bergen te verwekken, maar er wordt niet meer dan een belachelijk klein muisje geboren; vraag niet waar Meester Mensura, Meester Tactus, Meester Tonus en in 't bijzonder Meester Fantasia blijven. Ezelsgebalk, noemt Finck († 1558) de Wittenberger organist die dit alles zegt, het orgelspel zijner dagen en "ik heb spelers gehoord, die zulk een spectakel voortbrachten, dat het meer op een kattengevecht leek dan op muzikale consonanten", getuigt de Spaansche Franciscaner monnik Juan Bermudo in zijn leerboek (1555), waarin hij te velde trekt tegen "de Barbaren", die zich op het doornig pad der muziek begeven, zonder nog den eenvoudigen weg der witte toetsen te kennen.
   't Was alles recept en cliché wat het kerkelijk en wereldlijk orgelspel der 16e eeuw vertoonde ook in zijn beste voorbeelden. Onrijp, onzelfstandig en onmachtig in zichzelf tot verdere ontwikkeling werd het dit nog te meer door uitvoeringspractijken, die niet alleen allen uitzicht op hooger kunstniveau benamen, maar het zelfs brachten ver beneden het peil, dat "kunst" mag heeten.
   Er is dan ook historisch gezien, niets verwonderlijks in en het heeft ook niets met "schoonheidshaat" te maken -zooals sommige scherpzinnige(?) historici(?) zich zelf en anderen wijsmaken- als onze synodale "preciesen" van Dordrecht en Middelburg (1574 en '81) "aengaende 't speelen der orghelen in der kercken", besluiten "dat het gantsch behoort afgheset te worden" en "de Dienaers arbeijden sullen, dat 't selve, met den aldereersten afgestelt worde".

*  *  *

   Te midden dezer dorre theorieën en ruwe practijken, waarin het 16e eeuwsch orgelspel verkeerde, kwam met name in Nederland, een nieuw muziekbegrip, leven en veredeling brengen en wel de kunst van varieeren, de kunst waarvan der Gereformeerden uitdrukking "vijf of zes maal" en Sweelinck's "dan sus, dan soo", gewaagt. Een kunst, die niet zooals die van het colloreeren, gelegenheid gaf om "op goed geluk af met tonen te werpen als met steenen", maar "iederen toon zijn rechte toetsingh vatten deed", wat zeggen wil, dat iedere noot eigen plaats en beteekenis kreeg. Een kunst, die het mechanisch overbrengen van zangmuziek verving door het voordragen van organisch gedachte toonstukken; die den nabootser van vocaalwerken verhief tot den componist van een nieuwen instrumentaalstijl; die het orgel in plaats van een oneigene, een eigen, levende taal leerde spreken.
   Van uit Engeland overgekomen, waar zij in de Virginal (klavier) muziek reeds tot grooten bloei kwam, vond zij in ons land een nieuwen, nog rijkeren voedingsbodem in het kerkorgelspel.
   In Roomsche en Luthersche kerken, waar alles bij het oude bleef, priester- en koorgezang oppermachtig heerschte, het orgel in ver verwijderd verband met den dienst fungeerde, zou deze kunst vooreerst geen wortel hebben kunnen schieten.
   In ons land echter, waar het orgel, dank zij den Calvinistischen kerkvorm, buiten alle kerkelijke voogdij in de volle vrijheid kwam te staan, de orgelspeler meer en meer met vroegere practijken had te breken, in zijn eigenaardige dienstvervulling wel naar nieuwe vormen en uitdrukkingsmiddelen moest zoeken, vond deze kunst der variatie een weltoebereide aarde.
   Het is daarom niet te verwonderen, dat een geniaal man als Jan Pz. Sweelinck deze zelfstandige klavierkunst toepast bij zijn dagelijksch werk van orgelspelen vóór en na den dienst en later bij het openbaar spel voor de wandelende Amsterdammers in zijn kerk. Hoe hij, "Wonder van het land, en Phoenix van het spelen", haar verstond, beschrijft de "memorye", die de Gereformeerde Zutphensche predikant Baudartius ervan opteekende:

   "Mij gedenckt, dat ik eens met eenighe goede vrienden by meyster Jan Petersz. Swelinck mijne goeden vriend, gegaen zijnde, met noch andere goed vrienden, in de maend van Mey, ende hij aen het spelen op zijn Clave-cymbel ghecomen zynde, het selfde continueerde tot omtrent middernacht, spelende onder anderen het liedeken Den lustilicken Mey is nu in zynen tijdt, d'welck hij, soo ick goede memorye daer van hebbe, wel op vijf- en twintigerley wyzen speelde, dan sus, dan soo... "

   Echter niet alleen met zijn "25-erley dan sus, dan soo" gespeeld liedeken, maar ook in "'t breken" (= varieeren) der psalmen "op veelderlei manier", wist Sweelinck zijn hoorders "te beroeren en datelyck hert en sinnen wech te voeren, op rotzen hoogh en steyl, en hoogh gelegen wijcken, vanwaer zij zijnen lof niet konden over kijcken". En, wat nog meer zegt, in deze kunst van "dan sus, dan soo", van "vijf of zes maal", wordt hij de "expert en befaemd meester", "de Orgelistenmaker" van al die Gereformeerde en Luthersche leerlingen, binnen- en buitenslands, wier sterksten trek bij alles wat ze van hem leerden nog gegrift staat in het versje van 1659:

   Gij breekt op Zwelings edle zwier
   Uw Psalmen geestig in der haast
   En zoo veelderlei manier
   Dat keurige ooren staan verbaast.

   In deze varieerkunst hebben wij tevens te zien, datgene wat het verzet der Gereformeerden tegen de Roomsche en wereldlijke orgelmuziek ophief. De Calvinisten, vooral die uit Sweelincks' tijd, hadden bijzonder veel op met alles wat liefelijk is en welluidt, maar het lage en gemeene in de kunst stak hen, fijn als ze waren op den klank en de kleur.
   "Tot psalmen en gebeên wordt 't orgel-recht gebruyket! O salich! welcker keel des Heeren roem ontluycket!" zegt de Deventer predikant der Gereformeerden, Jacob Revius, de oprichter van het Collegium Musicum zijner stad. En als in 1589 de Arnhemsche predikanten openlijk van hun kansel te keer gaan tegen het hun van stadswege opgedrongen orgelspel bij den dienst, dan geven ze, deswege onderhouden door den Magistraat, toch niet toe, maar weten gedaan te krijgen, dat den orgelist gelast wordt, niets te spelen dat ergernis verwekken kan, maar zoodra de predikant van stoel is, de psalmen aan te heffen en die eenige malen te achtervolgen.
   Zoo ook gelukt het den Dordtschen kerkeraad van 1598 het goede verband te leggen tusschen godsdienst en kunst, door den orgelisten te gelasten, terstond na de predicatie met de psalmen te beginnen en die 5 of 6 maal te achtervolgen en zoo zij dan musicale stuxkens wilden spelen, mochten zij het doen "mits dat zij grave, stichtelijke stuxkens speelden en motetten en lichtvaardige achterwege lieten".
   Als het 1600 is hooren wij niets meer van orgelstrijd; mag hier en daar nog een enkele klacht opgaan, de synoden achtten het niet meer der moeite waard er een artikel aan te wijden - en waarom ook? De tweespalt van vroeger, tusschen het gewijde en profane is opgeheven. Het orgel laat thans geen onzeker geluid meer hooren. De "barbaar" van voorheen met zijn "dertele soldatenzang" is veranderd in "den meester" spelend een psalm al zwierend (= varieerend) met verscheydene registers". Voor het bijgeloovige Maria-Motetteke kwamen de "grave, stichtelijke stuxkens".
   De Gereformeerde stadsorgelist van Dordrecht, Hendrik Speuy, geeft het eerste Orgelboek met 25 Psalm-duos uit (1610). Ds. Revius weet te bewerken, dat zijn nieuwe orgelist Claude Bernard op stadskosten naar Sweelinck te Amsterdam wordt gezonden, kennelijk met het doel "dan sus, dan soo", "5 of 6 maal" te leeren, want 3 maanden later draagt Claude als proeven zijner vorderingen aan 't stadsbestuur... "psalmen" op (1616) en nog in 1659 als de Amsterdamsche N.-Zijdskapel-orgelist Anthoni van Noort zijn Tabulatuur-Boeck, waarin "proeven van etlicke Psalmen", uitgeeft, heeft het naar zijn zeggen "aen uytstekende Geesten in dese konste" niet ontbroken".

   Wie dan ook den strijd der Gereformeerden tegen de orgels verontschuldigt met 'n "onze vaderen waren nu eenmaal wat achterlijk op dat punt", is zelf niet "bij" en wie hun verzet toeschrijft aan "Calvinistische dorheid", lijdt in niet geringe mate aan "historische botheid".
   Het onweer uit de Synoden en van de kansels der Gereformeerden tegen het orgelspel, was nu eenmaal, nuttig en noodig om de bedorven atmosfeer waarin het verkeerde te zuiveren van de stikstof aan wansmaak en onkunde, die haar vervulde.
   Als echter deze speelkunst de veredeling had ondergaan die ook haar dienaar adelde tot het kunstenaarsschap, dan is er verder geen enkel wolkje aan den kerkelijken hemel te bekennen, waaruit ook maar het minste gevaar "der conste van musique" heeft bedreigd.
   Dit leert ons "der Gereformeerden verzet"; der Gereformeerden "5 of 6 maal"!

      Z.


JAN PIETERSZOON SWEELINCK (1562-1621).
Door Jan Zwart.

II.

   Al zou de 11-jarige Jan Sweelinck, toen zijn vader stierf, nog zulk een wonderkind zijn geweest, toch zou hij moeilijk al dadelijk diens opvolger hebben kunnen worden. Kerkelijke bepalingen en stedelijke instructies verboden nu eenmaal "een leerjongen op enyghe duplucia festa off meerder ende hoogher fest daghen op 't orgel te laten spoelen in missen off vesperen".
   Natuurlijk was Jan Sweelinck al vroeg begonnen met muziek te leeren. Hoe zou dat ook anders kunnen in een tijd waarin als regel gold wat Marnix van St. Aldegonde aanraadt in zijn Leerplan voor den jongen adel: "Met het 8ste jaar beginne men met muziekonderwijs, mits er aanleg zij".
   Nu, aanleg zal Sweelinck wel gehad hebben, maar of hij al zoo gevorderd was in de kunst van orgelspelen, dat hij zijn vader op had kunnen volgen is, met het oog op de methode, die men er toen op nahield, nog de vraag. Het ging toen niet zooals nu, dat men maar dadelijk zijn studies op regaal of clacevim begon; daar ging eerst heel wat aan vooraf. De theoretici vanaf het begin der 16e eeuw stelden als zeer uitdrukkelijke voorwaarde, dat, wilde men later iets degelijks leveren in het bespelen van instrumenten, men zich vroegtijdig en heel vlijtig moest oefenen in de kunst van het zingen.
      "Für alle Dingen ist mein radt
      Sol du den Grund wilt fassen draht
      Dar zu die Noten recht greiffen
      Auf den ofen genannte Pfeiffen
      Das du zimlichst lernst singen
      Als dan wird dirs wil gelingen!"

   Aldus de dichterlijke vermaning in een veelgebruikt leerboek uit het begin dier eeuw. En verder:
      "Wo een Leerjung nicht singen kann
       Wird er nicht viel bringen daran
      Drumb-lern singen die Kneblein klein
      Itzend jun den jungen jarn dein".

   Het zal dan ook wel overeenkomen met de practijk uit Sweelinck's dagen als we ons hem voorstellen onder de choraalkens, onder leiding van den Rector der Latijnsche School hunne zangdiensten hadden te vervullen in de kerk en bij processies. Dat tegelijkertijd zijn vader hem met de eerste beginselen van het orgelspel vertrouwd heeft gemaakt is aan te nemen, omdat toen vrij algemeen als aanvangstijd voor het bespelen van instrumenten gold om en bij het 10e jaar.
   Wie echter zijn werkelijke leermeester in het orgelspelen is geweest, weten we uit een mededeeling van den lateren Oude kerks orgelist Jacobus van Noort, die bij zekere gelegenheid verklaarde dat hem meermalen verteld was, dat Jan Willemsz (Lossy) een Haarlemsch orgelist, Jan Pietersz. Sw. de kunst van orgelspelen had geleerd. Deze Jan Willemsz. Lossy of Lotsy, die de vader en grootvader was der Amst. Nieuwe Kerksorg. Willem Jz. en Nicolaas Lossy, had zich waarschijnlijk kort na Haarlems beleg (1573) te Amsterdam gevestigd, althans toen in 1578 de Haarlemsche vroedschap besloot een orgelist over de orgels in de Bavo te stellen, had sedert eenige jaren het orgel stil gestaan. Lossy zal wel genoegen beleefd hebben van zijn leerling, want de overlevering luidt, dat Jan Sweelinck reeds in zijn jeugd opvallend goed orgel moet hebben gespeeld.
   Verkeeren we verder in het onzekere hoe het precies met hem gegaan is na den dood zijns vaders, in de weemoedige herinneringsregelen van zijn lateren vriend en leerling Cornelis Plemp (zie elders in dit blad) komt een uitdrukking voor die een verrassend licht werpt op een tot nog toe niet opgehelderde episode uit Sweelinck's leven, n.l.: wanneer hij eigenlijk organist der Oude Kerk moet zijn geworden. Het is de feitelijke mededeeling, dat Sweelinck 44 jaar lang als zoodanig gefungeerd heeft.
   En wie nu 44 aftrekt van 1621, het jaar van Sweelinck's dood, mag dus vrijelijk aannemen, dat 1577 het jaar is, waarin Sweelinck zijn aanstelling als orgelist der nog Roomsche Oude Kerk verwierf. Hoe goed 1577 aansluit bij wat andere org. der Oude Kerk gebeurde, zegt ons het begraafboek der kerk.
   De onmiddellijke opvolger van Jan Sweelinck's vader, Cornelis Boskop, de uit Delft gekomen magister, componist van "50 Psalmen Davids" heeft blijkbaar niet lang genoegen gehad van het mooie orgel der Oude Kerk. Werd Pieter Sweelinck 8 juni '73 begraven, 4 maanden later, 9 October van datzelfde jaar stond ook hij aangeteekend in het doodenboek der kerk met "sijnv huisvrouw Brechtje", die hems 7 September reeds was voorgegaan.
   Of al dadelijk Mr. Baement hem opvolgde, staat nergens vermeld, maar wel geeft hetzelfde begraafboek ons bericht, dat ook dezen 21 November 1577 begraven werd en... mitsdien de betrekking weder vervuld moest worden. Mag nu niet verondersteld worden uit Plemp's "44" dat Jan Sweelinck November '77 de opvolger werd van dezen Mr Baement? Alles pleit er voor om aan te nemen, dat de inmiddels 16 jaar geworden zoon van den vroegeren nog niet vergeten vader, allereerst voor de vacature in aanmerking moest komen. Bekend is, dat Sweelinck zijn wetenschappelijke opleiding genoot van den sedert 1573 Pastoor dier kerk zijnde Jacob Buyck, mitsdien in nauwe betrekkin moet hebben gestaan tot de kerkelijke autoriteiten. Bovendien de orgelspelers waren in die dagen zoo maar niet voor het grijpen; in dit opzicht is het merkwaardig gade te slaan, dat Amsterdam het veelal moest doen met "poorters" uit andere steden. En den doorslag zal wel gegeven hebben de, voor zijn tijd al buitengewone, capaciteiten van den betrokken sollicitant.
   Maar behalve de 44 jaren diensttijd, die Plemp opgeeft, is er nog een andere overeenkomst, die niet zoozeer wijst op het "jaar" als wel op de "maand" waarin Mr. Baement stierf n.l. "November". In het tweede uitgaafboek der Hervormde Kerk (het eerste is zoek geraakt) wordt vermeld: "1 Nov. 1581. Jan Pietersz. org. heeft jaerlicks die summa van 100 car. gl., te betalen alle vierendeel jaers."
   Ligt ook in "1 Nov." niet voldoende aanwijzing, dat hij in deze maand zijn instructie en aanstelling bekwam ?
   Is het bijna onmogelijk te twijfelen aan het jaar 1577 als het jaar van zijn openlijk orgelistschap aan Amst. Oude Kerk, dan kunnen we ook nagaan hoe hij de bekende groote gebeurtenis van Amsterdam (de alteratie 26 Mei '78) heeft doorleefd, waarbij al wat geestelijk was een goed heenkomen moest zoeken, de kerken aan den Roomschen dienst werden onttrokken en al wat "musycker" was op nonactiviteit werd gesteld. Hoe het in dezen troebelen tijd met Sweelinck's dienstvervulling ging?
   De Oude Kerk, ontdaan van alle vroegere versiering, werd ingericht voor den dienst der andersdenkenden. Den laatsten Zondag van Augustus '78 stond ze voor het eerst voor "die van de nieuwe religie" open. De bekende Psalmberijmer Petrus Dathenus bevestigde er de eerste Herv. predikanten van Amsterdam, Ds. Kuchlinus en Hardenbergh en hield er de eerste avondmaalsviering. Van orgelspel vóór of na zal nog wel geen sprake zijn geweest. Wanneer de stad besloot Jan Sw. daar een aanvang mee te laten maken is misschien nog op te sporen, maar zekerheid geeft alweer het begraafboek der kerk, waarin op 19 December 1580 de inschrijving staat van Maria Pieters. (Sweelinck) met de toevoeging "zuster van den organist", waaruit blijkt, dat Jan Sweelinck in dat jaar het stadsorgelistschap der Oude Kerk vervulde.
   Het jaar 1584 is echter een belangrijk jaar voor onzen Sweelinck. Als 22-jarig jonkman laat hij zijn eerste composities "Chansons" verschijnen en nog wel te Antwerpen bij den wereld-muziekuitgever Phalesius. 28 Mei van dat jaar staat de opdracht onderteekend die Phalesius de uitgever, richt aan den kunstbeschermer van Sweelinck, Olphaert den Oster. Merkwaardig tijdbeeld, als Parma in diezelfde maand het beleg slaat voor Antwerpen, gaan Sweelinck eerstelingen ter perse!

Wordt voortgezet.


"Het Eerste Nederlandsche Orgelboek"

   Al is het geen muziek-historische vondst waarvan we hierbij kennis geven, toch zijn wij zoo gelukkig te kunnen mededeelen, dat we in het bezit zijn geraakt van een completen fotografischen afdruk van het éérste Nederlandsche werk voor orgel geschreven en dat in ons land en door een Nederlandsch Gereformeerd Orgelist is uitgegeven. Deze buitengewoon belangrijke uitgave, zoowel voor de geschiedenis van het orgelspel in het algemeen als die van Nederland in 't bijzonder, luidt aldus:
   "De Psalmen Davids, gestelt op het Tabulatuer van het Orghel ende Clavecymmel, met 2 Partijen door Henderiek Speuy, Organist der Stadt Dordrecht.
   Tot Dordrecht. Ghedruckt by Peeter Verhaghen Boeckvercooper in de Druckerije, thegenover de Wijnbrugge. Voor den Autheur. 1610".
   In het volgend nummer van ons blad zullen wij een tweetal afdrukken geven van titelblad en muziek en voorts eenige mededeelingen doen over den componist en het werk zelf.

Z.


IS SWEELINCK WEL OOIT TE VENETIE EN BIJ ZARLINO IN DE LEER GEWEEST?

   Ongetwijfeld zal menigeen verwonderd opzien bij het lezen dezer vraag, want wat is nu toch wel de meest bekende zaak in Sweelinck's geschiedenis, dan zijn Italiaansche kunstreis en leerlingschap bij Zarlino te Venetië.
   En toch meen ik, dat er zooveel in Sw.'s leven en werken is, om gewettigden twijfel in het leven te mogen roepen tegen deze schijnbaar onaanvechtbare voorstellingen.
   Opvallend is alreeds voor wie zich op historisch gebied niet geheel en al tevreden stelt, met wat men onder "voorbehoud" of bij "veronderstelling", belieft aan te nemen, hoe weinig "zekerheid" er onder de historici bestaat omtrent deze gebeurtenissen; erger nog, hoe troebel in sommiger voorstelling de ware toedracht dezen zaak eigenlijk leeft.
   Een niet geheel en al onbeduidend staaltje van dit laatste vond ik 4 jaar geleden, October 1921, ter gelegenheid der (nationale(!) 300-jarige herdenking van Sweelinck's sterfdag, 16 October 1621.
   Men kan het nog nalezen in een der voornaamste Ned.  Muziektijdschriften, alwaar men van de hand eens niet minder voornaam muziekgeleerde het volgende zal vinden: (Anton Averkamp in: "Het Muziekcollege"):

   "De organist van de Oude Kerk te Amsterdam, Pieter Sweelinck, zond zijn begaafden zoon Jan, die in 1562 te Deventer geboren was, naar de Lagunenstad. Zarlino werd zijn leermeester en hoewel Jan Pieters nog zeer jong was, 15 of 16 jaar, heeft het verblijf te Venetië een voor zijn verder leven beslissenden indruk op hem gemaakt...".

   Nu is het al jaren en jaren bekend, dat Jan Sweelinck, als jongen van 11 jaar zijn vader verloor. Hoe dus de oude Sweelinck zich heeft kunnen inlaten met deze kunstreis, die 4 à 5 jaar later heet plaats gevonden te hebben, zal wel voor ieder een raadsel zijn.

   "De zwier van den Italiaan, aanwezig bij hoog en laag, de hoofsche omgangsvormen van de menschen die met hem verkeerden, de pracht van de stad met haar kerken en paleizen moesten op den jongen man, die pas uit het Calvinistisch Amsterdam kwam (cursiveering van J. Z.) wel een diepen indruk maken".

   Van niet minder bekendheid is het, dat toen de 15- of 16-jarige Sweelinck op reis ging, (als 't waar is!) om wat "zwier" en "vorm" op te doen in Venetië, Amsterdam in die jaren (1577-78) nog goed-Roomsch was; zoodat deze zijdelingsche houw aan het "Calvinistisch" Amsterdam, eigenlijk een leelijke opstopper voor het "Papistisch" Moorddam kan worden geacht.

   "Met twee knapen, die eveneens te Venetië hunne muziekstudiën maakten, met Giovanni Gabrieli en den Duitschen Hans Leo Hasler, sloot de jonge Sweelinck vriendschap, die tot aan zijn dood is blijven voortduren." (Cursiveering van J.Z.)

   Ook hiervan is na te gaan, dat "knaap" Gabrieli (geb. 1557) op dat tijdstip als 20-jarige jongeman -op een leeftijd dus, waarop men gewoonlijk "knaap" af is- aan het hof te München werkzaam was (1575-'79) en "knaap" Haszler (geb. 1564) eerst in 1584, dus 7 laar later Venetië zou betreden, toen "knaap" Sweelinck, al weer volgens de geleerden, sedert 1580 hoog en droog in het barre Noorden zat. Een ieder zal wel begrijpen, hóe dikke vrinden deze "knapen" zijn geweest en het bejammeren, dat een zoo zeldzaam verbond van houw en trouw, dat zelfs nog voortduurde toen 2 der 3 "knapen" in 1612 reeds gestorven waren, noodwendig verbroken moest worden bij het heengaan van "knaap" no. 3, in 1621.
   Degelijker indruk dan deze gelegenheidsschrijverij maakt, wat Prof. Dr. Max Seiffert zich voorstelt omtrent Sweelinck's Venetiaansche reis, al treft ook hier weer dat onvaste, dat aan elke wetenschappelijke "conjectuur" eigen is, en bovenal de onbekendheid, die er uit spreekt, omtrent werkelijke verhoudingen en toestanden, die Sweelinck's tijd eigen zijn en zonder welke Sweelinck tot een onbegrepenheid moet worden.

   "Den auszeren Anstosz dazu" -aldus de heer Seiffert in zijn "Jan Pz. Sweelinck und seine directen deutsche Schüler"- "scheint ein politischen Ereignisz gegeben zu haben. Am 26 Mei 1578 wurde die Römischgesinnte Regierung aus Amsterdam verjagt; die Klöster wurden geplündert und die Hofkirchen (sic! lees: "Hauptkirchen" J.Z.) von den Reformierten in Besitz genommen. Diese Vorgänge mogen bei Sweelinck oder bei denjenigen Personen welche seine Erziehung zu überwachen hatten, den Plan einer Studienreize zum schnellen Entschlusz haben reifen lassen. Viel früher wenigstens wird Sweelinck nicht nach Italien gereist sein, und auch nicht viel später. Da er 1580 bereits wieder in seine Heimath war und die Studienzeit, wie damals üblich, etwa zwei Jahre dauerte, da ferner die Reise nicht in ein zu jugendlicher Alter verlegt werden darf, so müssen wir das Jahr 1578 als das Jahr seiner Abreise nach Italien annehmen".

   Het zou te ver voeren om hier in den breede al de bezwaren op te noemen, die tegen deze voorstelling van zaken zijn in te brengen. Maar in 't kort gezegd, geloof ik, dat in geen geval "ein politisches Ereignisz" den doorslag heeft gegeven aan een voor die dagen zoo groote onderneming; het eer onaannemelijker maakt te veronderstellen, dat een jongen van 16 jaar zoo maar hals over kop naar Venetië zou zijn gestuurd. Te meer nog moet men zich verzetten als men de vraag bij zichzelve stelt: Waarom en met welk doel? Voor de kerkmuziek? Had hij wellicht het vooruitzicht zangmeester, componist van kerkelijke werken te worden? Maar waar ter wereld was er minder perspectief voor een zoodanige, dan in de samenkomsten der Gereformeerden? Hield Amsterdam er een kunstlievend hof op na, waarbij hij weldra als kapelmeester voor kerk- en tafelmuziek zou hebben te zorgen, zich belast zou zien met de opleiding van kapelknapen, directie van zangers en instrumentalisten? Maar wie heeft er ooit gehoord van een vorstelijk hof of hofkerken te Amsterdam? Of zou misschien de nieuwe stadsregeering voor haar feestmalen en banketten een "musicyn" noodig hebben? Of waren er rijke kunstbeschermers, die een veelbelovend talent konden gebruiken voor hun muziekcolleges of huiselijke gezelschappen?
   Maar noch van het een, noch van het ander valt ook maar het geringste te bespeuren in het Amsterdam van 1578, zoomin van den tijd, die later zou komen, om "in alles brave geesten aen te focken", als van dat eigenaardig muziekleven van eenige tientallen jaren verder, half Libertijnsch, half Roomsch, maar overheerschend Calvinistisch.
   Neen, Sweelinck voor te stellen op dát oogenblik, uit het tóenmalig Amsterdam "weg en weder" reizend naar Italië, lijkt bij diepere beschouwing, volkomen onhistorisch, onwetenschappelijk en onbetrouwbaar.

*    *    *

   Ziet men dus, dat het historisch onderzoek allerminst "zekerheid" vertoont en heel- en halfonjuistheden omtrent deze Sweelinck-episode debiteert, zoo is 't mij opgevallen, dat nog nooit iemand rekening gehouden heeft met het volgend gedicht, dat toch al jaren geleden opgeteekend werd in de beschrijving die Tiedeman van Sweelinck's leven gaf.

      Atque utinam nostras iterum Suelingius aures
      Mulceat! Ille mihi magnus Apollo fuit.
      Ille quadragenos psaltes et quattuor annos
      Non immunificis floruit aedituis.
      Ille ingens longe clarebat fama nec illo
      Organica quisquam major in arte fuit.

waarvan de vertaling, mij door een vriendenhand verstrekt, aldus luidt:

      En och, dat Sweelinck wederom onze ooren mocht streelen.
      Hij was mij een groote Apollo.
      Hij die als lierzanger 44 jaren bloeide
      onder de ijverig dienstdoende tempeldienaars.
      Deze groote heeft lang in roem geschitterd
      en er was niemand grooter dan hij in de kunst van het orgelspel.

   Het is van Cornelis Plemp. Wie Plemp was, is voor dengene, die met de Sweelinck-literatuur bekend is, geen geheim. Als er iemand geweest is, die goed op de hoogte was van Sweelinck's levensbijzonderheden, dan is het wel deze man geweest, de bijzondere vriend en leerling van den "orgelistenmaker".
   En als nu Plemp hier zegt, dat Sweelinck 44 jaar "bloeide onder de ijverig dienstdoende tempeldienaars", dan valt het moeilijk om dit getal 44, als een dichterlijke vrijheid te beschouwen, maar kunnen we gerust aannemen, dat, wijl Sweelinck's "dienstdoen" in 1621 eindigde, hij er in 1577 Mee begonnen is. (Hoe goed dit sluit met de vóór-geschiedenis van 1577, kan men nagaan in de "Levensbeschrijving" elders in dit blad).
   Met deze eenvoudige feitelijke mededeeling, vervalt dan ook het voor mij fabelachtige, dat Dr. Seiffert elders ten beste geeft :

   "Die in Venedig zugebrachte Studienzeit hatte in Sweelinck's muzikalischem Wesen einde Veränderung hervor gerufen, die man in Amsterdam gewiss mit ehrlichem Erstaunen alsbald bemerkte. Man darf dies aus der Eile entnehmen, gleich 1580 der erst 18-jährigen Sw. aus Organisten-Amt der Oude Kerk zu fesseln".

   (Er zal wel niet veel "haast" te bespeuren zijn geweest in 1580 om Sweelinck, die al van November 1577 "bloeide onder de tempeldienaars", aan de Oude Kerk "zu fesseln"!)

*    *    *

   De grootste twijfel echter bracht mij de bestudeering der "Chansons", zooals die uitgegeven zijn in het VIIe deel der "Werken van J. Pz. Sw." door Dr. Max Seiffert voor de Ver. van Ned. Muziekgeschiedenis. Wie de moeite wil doen, dit werk te bestellen bij Alsbach & Co. te Amsterdam heeft daar vóór zich, Sweelinck's "Chansons" uitgegeven in het jaar 1594, en wie dan goed z'n oogen den kost geeft, zal bemerken dat deze druk van 1594 een herdruk of "Nouvelle Edition" is van een reeds in 1584 uitgegeven Verzameling, getuige de "Opdracht" gedateerd 28 Mei 1584.

   (In het belang der muziekwetenschap zelf, moet ik hier mededeelen, dat Dr. Max Seiffert, de uitgever van dit 7e deel en zijn vertaler Dr. Scheurleer, de niet zoo makkelijk goed te praten fout hebben gemaakt van niet te zien -wat voor geschiedenisvorschers van professie niet te verontschuldigen valt- dat de opdracht dezer "Chansons" door den Antwerpschen uitgever Phalesius aan den kunstbeschermer, den Otter, niet onderteekend is 28 Mei 1594, maar 28 Mei 1584! Welk een eigenaardig licht er nu valt op tal van beschouwingen des heeren Seiffert is hier niet met een paar woorden te zeggen. Een ieder die dit alles eens wil bestudeeren in genoemd VIIe deel en in "Tijdschrift" der Vereeinging deel V St. 3 bl. 201, zal ongetwijfeld tot de conclusie komen, dat het méér dan tijd wordt om niet langer alles maar "te prijzen" wat een zekere categorie belieft "te wijzen".)

   Welk beeld vertoonen nu deze "Chansons" van Sweelinck's kunstenaarsschap en scholing? Het antwoord hierop laat ik Dr. Max Seiffert zelf geven. (Tijdschr. VI, bl. 238), met cursiveeringen van mijzelf.

   "Schon ein rascher Einblick in die genannte Drucke bestätigt vollauf unsere vorherige Annahme, dass Sweelinck sich besonders das Studium der alt-Niederländischen Tonkunst hatte angelegen sein lassen. Decken sie doch mannigfache Beziehungen auf, die er gerade in Belgien, dem damals am meisten musikbeflissenen Theile der Niederlande, angeknüpft hatte - einige von ihnen wohl gar schon zur Zeit seiner Durchreise nach und von Italien"...
   "Aber nicht nur äusserlich, sondern auch innerlich tritt uns Sweelinck in seinen Jugend-Werken wie ein der belgischen Schule Zugehöriger entgegen. Die gewisse Nonchalance in der Wahl der Texte und die satztechnisch gewandte Vertonung derselben - sie sind durchaus belgisch-französischen Charakters. Es ist die Mode des Tages, von deren Wellen sich der Componist scrupellos tragen lässt".

   Maar hoe ter wereld is het nu mogelijk, dat een Sweelinck-kenner als de heer Seiffert, nog nooit op de gedachte is gekomen, dat Sweelinck, dóór en dóór fransch-belgisch geschoold, dan ook moeilijk thuis te brengen is onder het discipelschap van den Italiaanschen Zarlino. Want wat is Sweelinck dan voor een soort van leerling geweest, als hij 14 jaar later, nadat hij zijn onderwijzer had vaarwel gezegd, nog niets vertoont van diens markante trekken, zich nog steeds laat leiden door "Die Mode des Tages" enz.? Zou Sweelinck 14 jaar werk gehad hebben om zijn "gewisse Nonchalance in der Wahl der Texte" enz., af te leeren; zich eigen te maken de betrekkelijk eenvoudige regels die Zarlino hem daarvoor 1580 al moet hebben medegegeven?
   Brachten al deze gegevens mij tot grooten twijfel over de Sweelinck-gebeurtenissen aan het hoofd van dit artikel genoemd, zekerheid dat Sweelinck eigenlijk nooit in Italië behoeft geweest te zijn, willen we zijn verschijning en ontwikkeling in de kunstwereld zijner dagen verstaan en begrijpen, vond ik in nog andere dingen, waarvan het volgende nr. van dit blad melding zal maken.

Z.


QUERSTANDEN.
"Nederland's twee grootste orgels".


   Het "Alg. Handelsblad", dat niet veel schijnt te voelen voor de cultuur van het Orgelspel -programma's van orgelbespelingen uit hoofdkerken van Amsterdam, nog wel die waarin eertijds mannen als Sweelinck en van Noort het orgel "tot zoo groot een wasdom" brachten, neemt het op tusschen "Abattoirnieuws" en "Relletjes"- het "Handelsblad" dan, had Februari een heel artikel onder zijn Kunstrubriek over de twee grootste orgels van Nederland, waarmee bedoeld werden dat der Groote Kerk te Rotterdam en het zoogenaamd nog grootere der Geref. N. Zuiderkerk in diezelfde stad. Begrijpelijk is dat zulk een redactie niet al te sterk georiënteerd is in orgeldisposities om te weten dat er aan dit opschrift "Twee grootste" het een en ander hapert. Buiten kijf is dat uit de Rotterdamsche Laurenskerk het grootst met zijn 72 sprekende stemmen, ook al probeert de beschrijving van het N. Zuiderkerk-orgel met "dit orgel telt vijf en zeventig registers" er bovenuit te komen, daar ieder weet dat onder die 75 registers 11 schuilen die door transmissie dubbel dienst doen, zoodat men hier maar mag spreken van 64 sprekende stemmen. Dat andere samenstellers van orgeldisposities er ook zoo over denken, vonden wij in de beschrijving van weer een ander "grootste" orgel, dat bovendien het "eerste dubbelorgel" in ons land had moeten worden, n.l. dat der Roomsche Willibrorduskerk a.d. Amsteldijk te Amsterdam. Hàd moeten worden, schreven we, want als we ons niet vergissen is het hoewel solemneel ingewijd, nooit gereed gekomen. In ieder geval was het, volgens de brochure, bij de ingebruikneming nog wachtende op "één vlaag van ècht-Amsteldijksche geestdrift" en "2000 pijpen"; het eerste noodig om het laatste te honoreeren.
   In het staatje der "grootste" orgels dat ook deze statisticus ten beste geeft, komt hij tot de volgorde: Amsterdam-Willibrordus 74, Rotterdam-Laurenskerk 72, den Bosch-St. Jan 66, Rotterdam-N.-Zuiderkerk 65. Nu maakt het weinig uit en het zal den meesten onzer wel koud laten ook, wie de primus in deze dingen is, want wat komt het er per slot van rekening op aan of "het grootste" een celestje grooter is dan het andere "grootste" en dat het "allergrootste", dat er vandaag of morgen dreigt te komen, nog weer een piccolootje grooter is dan het gisteren nog allergrootste, enz. enz.? Zal het de orgelliefhebberij en waardeering ook maar één stap vooruit brengen, al het reclame-gedoe van tegenwoordig:
   "Dit orgel heeft... Dit orgel is.... Dit orgel zal... ?" Wát een verschil bij Schoonheidsnormen in bouw en klank, die men in 1455 te Delft stelde: een nieuw orgelwerk te maecken, na den betoegh off patroon, dat die Kerckmeisters voorz. dair off hebben, na manieren en formen als dat werck tot Leyden is tot sinte Pieters ende also goet van geluyde wesende als Tutrecht is in den Doem 't Sinte Martini, beter ende niet archer"!
   Want op dit "beter ende niet archer" komt het toch maar aan! Waarom gaf het den belangstellenden "Standaard"-journalist, die het grootste Geref. Orgel te Rotterdam bij de ingebruikneming hoorde, niet "die schoonheidsontroering als in Haarlem's St. Bavo", wanneer dáár op dat technisch zoo onvolkomen instrument dezelfde "Final" van Cesar Franck gespeeld wordt"? Wat was het dat ook een 150sten Psalm, op het orgel van Amsterdam's Oude Kerk gespeeld, hem machtiger aangreep, dan hier het meest moderne instrument 't deed? Is het misschien te verklaren omdat ondanks allen graad van hoogste volkomenheid dit orgel "toch mist dien vollen, ronden orgeltoon, die heel een Kathedraal vult en die door de muren heendringt"?
   Evenwel het "Handelsblad" deed een goed werk om het groote publiek eens te laten weten dat er zooiets als "orgels" bestaan en was bovendien zoo actief door middel van eenige photo's van front en speeltafels, den volke te vertoonen, hoe zulke dingen er uitzien.
   Het artikel zelf, dat had moeten luiden "Nederland's Grootst Hervormd en Gereform. orgel", bevat echter een tweetal zinnetjes die te kostelijk zijn om hier gemist te worden.
   Tusschen de beschrijving van hóe lastig zulk een mechanisch orgel als dat der St. Laurens te Rotterdam te bespelen is vanwege "de benoodigde druk van 1/4 K.G. per toets bij vol werk", het "uittrekken van lange houten registers, waarvan sommige op een afstand van een meter en meer"; hoe daartegenover een electro-pneumatisch orgel als in de N.-Zuiderkerk te Rotterdam niet zwaarder gaat dan een piano, registers heeft die met een lichten druk van een vinger zijn te openen, enz. enz., komt de zich niet noemende inzender met de waarschijnlijk heelemaal niet door hem gevoelde "querstand" voor den dag:

   "Een zeer groot voordeel van het mechanische systeem is nochtans dat de toon onmiddellijk na het neerdrukken van den toets wordt gehoord en na het loslaten daarvan ook dadelijk weg is".
   "Een bezwaar van dit stelsel (het electr.-pneum.) is soms dat de toon niet onmiddellijk na het neerdrukken van den toets gehoord wordt".

   Hoe naïef staat hier, het door ons gecursiveerde opgeteekend, even gemoedelijk als wanneer er nog eens "mechanische orkesten" uitgevonden worden, waarvan de toekomstige octrooihouders zouden beweren dat ze zoo gemakkelijk in 't gebruik zijn, dat wie ze bedirigeert, niet meer met armen heeft te zwaaien, alleen maar op een of andere knop heeft te drukken, doch... één bezwaar hebben n.l. dat de vroegere "levende" oogenblikkelijk gehoorzaamden, de mechanische wel eens "niet onmiddellijk" doen wat hun mechanicien wil.
   De schrijver van Neerl. twee grootste orgels, moest eens kennis nemen van wat de Straatsburger Dr. Albert Schweitzer indertijd schreef over Fransche en Duitsche orgelbouwkunst in "die Musik": "Ik geloof, dat we in Duitschland van de blinde bewondering voor de pneumatiek teruggekomen zijn en beginnen in te zien, dat pneumatiek slechts noodhulp is, daar waar de mechaniek ons in den steek laat. Alleen bij de mechanische toets staat men met zijn orgel in werkelijk levendige verbinding. Bij de pneumatiek... telegrafisch!"

*    *
 *

   Welke eigenaardige querstanden er bestaan bij de Roomschen, ten opzichte van salarieering van orgelisten en dirigenten, leert ons het volgende "Interview" met den voorzitter der St. Gregorius-vereeniging, opgenomen in "De Tijd" van 20 Februari en overgenomen in "Onze Mededeelingen" Correspondentie-blad der R.-K. organisten- en Directeuren-Vereeniging van Maart 1926:

   Op de vraag of de maaterieele toestanden niet om verbetering vragen, wordt geantwoord:
"Ja en neen. U moet niet vergeten, vroeger was het orgelspelen en dirigeeren op de koren een eerebaantje, het was een godsdienstige liefhebberij. Op de dorpen is het nog zoo. In de groote steden is dat alles wel veel veranderd, omdat er behoefte was aan werkelijk goede musici. De ideaal toestand is natuurlijk zóó: dat het koor en de leiding zich -en dat is toch feitelijk het geval- beschouwt als een klein groepje parochianen, dat tijdens de plechtigheden de muziek uitvoert en die daarvoor niet betaald worden. Zoo ging het aanvankelijk. Maar dan kreeg de koorleider 'ns een douceurtje voor het aanschaffen van muziek en om andere onkosten te bestrijden en kwam hiermede op den langen duur, in verband met lessen, die hij moest verzuimen, etc., niet toe. Sommige kerken konden toen méér betalen, andere lieten het bij het oude. Maar over het algemeen kan men er zoo moeilijk over oordeelen, of een pastoor het al of niet kan betalen. Het is natuurlijk wáár, een directeur of organist, doet hij zijn werk goed, kan wel eens financieele moeilijkheden ondervinden, wanneer de werkelijke plechtigheden zijn gewone bezigheden in de wielen gaan rijden.
   Maar van den anderen kant, is de "douceur" (nu wel geen salaris, waarmede hij "rond kan komen") toch in de meeste gevallen zeer voldoende, en verschaft hem zijn positie toch vele relaties, waardoor hij een voorsprong heeft op anderen."

   Geen wonder, dat Alph. G.J. Mosmans in zijn "De Org. der St. Janskerk te 's-Hertogenbosch" (1921) uitroept, na verteld te hebben, dat de Roomsche org. in 1585 requestreert om tractements verhooging en de eerste in het Protestantsche tijdperk al dadelijk in 1630, zijn salaris op 600 gulden met nog enkele voordeelen zag gesteld:
   "Deze bezoldiging is, gezien de toenmalige waarde van het geld, zeer hoog te noemen en wel geschikt, om de tegenwoordige organisten jaloersch te maken! "
   Men moest in 't algemeen eens weten hóe de orgelisten uit dien overgangstijd in financieel opzicht gebaat zijn geweest met de verandering hunner kerkelijke officie in stedelijke betrekking! Het zou een afzonderlijke studie waard zijn!

   Het Kon. Conservatorium in Den Haag heeft zijn 100-jarig bestaat gevierd. Op het "Gedenkboek" staat een orgelfront afgebeeld, bij het feest zelf is geen noot orgel gespeeld. Dit is ook een querstand. Maar grooter querstand heeft daar dien avond "geklonken" en wel: Psalm 138 van Sweelinck voor... Gemengd Koor al was het dan ook een "model"-koor.
   "Een vleugel is een mooi ding", stond ergens geschreven, "en een Bachwerk is een mooi stuk, maar die twee hooren nu eenmaal niet bij elkaar." Zoo is het! Maar zoo is 't nog erger met 'n Sweelinck-psalm en 'n "model"-gemengd koor; twee mooie, zelfs prachtige dingen maar... hooren nog minder bij elkaar als Bach en een vleugel.
   De opperste leiding van het Haagsche Conservatorium schijnt niet begrepen te hebben uit onzen "Open Brief" aan de Ned. Muz. Gesch. Vereeniging, dat Sweelinck met mannen zijn Psalmen uitvoerde en dat in zijn dagen "Tenor" en "Alt" héél iets anders was dan wij er onder verstaan. Nog een groote querstand!

Z.




ga naar Inhoudsopgave       Artikelen van Jan Zwart in Het Orgelistenblad nummer 3 van mei 1926



UITGEBREID VOORSPEL OVER DEN 47STEN PSALM
VERS I.
VOOR ORGEL EN HARMONIUM



De muziekbijdrage voor het Juni-nummer, bestaat uit een tweetal voorbeelden van tekstillustratie der verzen 1 en 7
van Psalm 33; één in stijl van ouden kerktoonsoort en één in meer moderne harmonisatie van mineurtoonaard.


   "Sprekende Stemmen".
   In "De Wartburg", Luthersch Weekblad schreef Ph. L. van Rijn over "Het Orgelistenblad" o.m.:
" ...Reeds jaren lang ijvert de heer Zwart voor de verdieping van het orgelspel in het algemeen en het kerkorgelspel in het bijzonder. En in de jaren 1917 en volgende gaf hij reeds -ondanks de moeilijke tijdsomstandigheden- artikelen over en belangrijke composities voor het orgel uit. Wij hopen dat de heer Zwart in zijn streven gesteund worde, opdat dit maandschrift geregeld kan blijven verschijnen en ook de ultgave Van goede orgelcomposities mag worden voortgezet...".

   (Ds.) K. S.(childer) de "Persschouwer" in "De Reformatie" vond aanleiding om uit het eerste artikel van no. 1 over het "Verzet der Geref. tegen het Orgelspel", een en ander over te nemen en er voor en na van te zeggen:
"Een zeer merkwaardig artikel, dat op menig vooroordeel een verrassend licht werpt".
"Ik ben voor dit artikel nog dankbaar. 't Is altijd prettig als je vaderen eens meevallen".

* * *

   B.C.S. te Goes is in de "Nieuwe Zondagsbode" weer evenzoo te spreken over het 2e nmnmer van ons blad en vindt, dat het "zich een ijverig gids betoont op het gebied van het orgelspel" en "zich niet ontziet om zelfs de geschiedschrijvers op hun vingers te tikken, als zij zich vergissen"; acht het "een verdienste", dat het doet uitkomen "hoe in vroeger jaren de strijd tegen de orgels niet uit bekrompenheid voortvloeide, maar nuttig en noodig was om wansmaak en bandeloosheid tegen te gaan"; kan er niet over uit dat er nog zooveel "Querstanden" zijn, dat men er zoo dikwijls "naast" is ook in de muziek en noemt als voorbeeld de querstanden aan het 100 jaar oude Koninklijk Conservatorium, van orgelnegeering en Sweelinck-verminking.

* * *

   Ook uit het 2e Nr. citeerde K. S in "de Reformatie"; schreef er boven "Eerherstel" en er onder:
   "Het artikel van den heer Jan Zwart is voor velen een rijke en troostende of beschamende leering."

* * *

   Van de Nederlandsche muziekbladen, valt nog niets te melden, die weten blijkbaar niet wat ze met de 2 eerste nummers van "Het O.B." aan moeten. 't Is ook zoo'n ongewoon verschijnsel over "muziekhistorie" te moeten lezen, denken en er ten slotte iets van te... zeggen! We deelen ze dan ook voorloopig bij onze Dispositie van "Sprekende Stemmen" nog maar in onder de "stomme" en "blinde" registers, zooals daar zijn:
   "Zwijger 32 voet", omdat hij toch niet anders kan; "Nihil" omdat hij zelf niets weet; "Noli metangere" (d.i. raak mij niet aan) omdat hij ergens bang(!) voor is.

Z.


DE EERSTE GEDRUKTE NEDERLANDSCHE ORGELMUZIEK
Henderick Jansz. (Joosten) Speuy, org. te Dordrecht, gaf uit in 1610: "De Psalmen Davids, gestellt op het Tabulatuer van het Orghel ende Clavecymmel met twee partijen", "dat tot heden niet nader onderzocht, denkelijk van zeer bijzonder belang is".

   Is het wonder, dat ik mijn oogen maar half gelooven kon, bij het lezen dezer mededeeling van wijlen J. W. Enschede in het Biograf. Woordenboek (dl. II, kolom 1349)? Te moeten constateeren, dat orgelmuziek drie eeuwen geleden in ons land verschenen, van een Nederlandsch componist, tijd- en vakgenoot van Sweelinck, "denkelijk van zeer bijzonder belang" ... "tot heden niet nader onderzocht" was, noch door eenig muziekhistorisch genootschap, noch door dezen of genen musicoloog, niettegenstaande men in die kringen kon weten, dat er 2 exemplaren van bewaard werden in Britsche musea? Teekenen deze twee korte zinnetjes niet duidelijk den achterstand, waarin de kennis onzer Nederlandsche orgelspelgeschiedenis zich nog bevindt, dat een dergelijk curiosum al jaren onbenut is blijven liggen, Want zóó dik gezaaid zijn ze niet, de oude muziekdrukken waaruit men in natura kan zien, hoe er 300 jaar geleden muziek werd gemaakt, om een zoodanig werk maar ongeacht te laten sluimeren. Het is waar, dat we ons, dank zij de Vereeniging van Nederl. Muziekgeschiedenis, door haar uitgave van het Tabulatuer-Boeck van Anthoni van Noordt (1659) een duidelijke voorstelling kunnen vormen van componeerkunst en uitvoeringsmanier der half-17-eeuwsche Nederlandsche orgelspelers, en dat deze zelfde vereeniging met haar 1e Band "Werken van Jan Pz. Sweelinck" ons Sw.'s composities heeft leeren verstaan als manualiter gedachte orgelstukken, zoodat geen orgelspeler zich verder meer behoeft af te slooven met den nooit bestaan hebbenden Pedaalspelenden Sweelinck uit Eitner's "Zeven -"door slordigheid en onvolledigheid voor den muzikalen smaak ondragelijke"1)- Orgelstukken", waaraan desniettemin nog ieder orgel-executant zich argeloos te buiten gaat, van af den onnoozelen liefhebber, die er zich aan het boekenstalletje in Amsterdams Oudemanhuispoort "een kat in den zak" mee koopt, tot den niets kwaads vermoedenden "Prix"-behalenden Amsterdamschen Conservatoriumleerling toe, die er op los gelaten wordt door zijn eveneens "van den (historischen) prins geen kwaad wetende" jury.
   Maar met dit alles zijn we toch nog niet zoover, dat er voor velerlei dat er nog aan onze kennis van vroegereeuwsch orgelspel ontbreekt, geen aanvulling gezocht zou behoeven te worden in allerlei dat hier en daar in musea en archieven verscholen ligt.
   Het zal daarom niemand verwonderen dat ik, zóó als ik bovenstaand van de hand des heeren E. had gelezen, naar den "Keeper" van het Britsch Museum te Londen schreef en een afschrift verzocht van Speuy's Psalm-tabulaturen, waarvan het gevolg geweest is, dat ik thans een fotografische reproductie van het geheele werk voor mij heb liggen en in staat ben onze Nederlandsche orgelspelers in kennis te brengen met wat door één hunner voorgangers, 3 eeuwen geleden, "aen den dach werd gebracht".

   Hendrick Jansz. of Joostenz. Speuy werd -volgens den Dordrechtschen Archivaris J. H. van Dalen in zijn manuscript-aanteekeningen, meegedeeld in het "Biogr. Woorden-Boek" V. 786,- na 1596 en vóór 1602, Org. der Groote Kerk van Dordrecht, als opvolger van Adr. Servaessen. Hij ontving van de kerk 150 £ en van de stad 100 £ als jaarwedde, die in 1603 tot 150 £ en later tot 250 £ verhoogd werd, benevens 60 £ vergoeding voor huishuur. In 1603 leende de stedelijke regeering hem 120 £, terug te betalen in 4 jaarlijksche termijnen. In 1604 wordt vermeld dat hij de clavecimbel moest bewaren, die voor stadsrekening was gekocht om "tot ere van de Stadt gebruyct te worden". Hij was gehuwd, onbekend wanneer, maar niet te Dordrecht, met Abigael Dionysiusdr en had van 1607-1616, 4 kinderen ingeschreven staan in het Doopregister der Hervormde Gemeente. Speuy stierf te Dordrecht in Augustus 1625, waarschijnlijk aan de pest (ook Claude Bernard te Deventer overleed terzelfder tijd aan deze ziekte), nadat hij 26 Aug. met zijn vrouw getesteerd had, en werd evenals zijn vrouw, die in Oct. van datzelfde jaar overleed, begraven in de Groote Kerk.
   Van muzikale werkzaamheden bericht Enschedé t.a.p. dat Speuy zich in 1604 zag belast met de correctie van een psalmboek, verschenen bij den Dordtschen uitgever Jan Canin.
   Uit dit alles blijkt dat Speuy de stedelijke musicus was, wien evenals Sweelinck te Amsterdam, Schuyt te Leiden en zoovele anderen elders, opgedragen was het stadsorgel te bespelen, maar die ook tevens "bij maeltyden ende andersins" der stedelijke regeering, voor muzikale opluistering had te zorgen; ook wanneer de stad hooggeplaatste gasten in haar midden zag, dezen te veraangenamen "tot ere van de Stadt" met het bespelen van de Clavecim, veelal begeleid met "een fiolontgen of een ander bequam instrument". Hij genoot in tegenstelling met verschillende stadsorgelisten uit andere plaatsen die "een huys om niet" bewoonden, vergoeding voor huishuur en had de zorg voor het stads-clavecymbaal, zooals Sweelinck te Amsterdam en de stadsorgelisten van Den Haag en Zutphen, Pieter de Vois en Godefried Oldenraet.
   In deze dienstvervulling, half kerkelijk, half wereldlijk, staat dan ook zijn uitgave der Psalmbewerkingen, die hij beurtelings 't zij in de kerk of bij de gastmalen zijner stadsregeerders ten gehoore zal hebben gebracht.
   Merkwaardig is in dit verband nog op te merken, welk een groote beteekenis de psalmvoysen voor de meesten onzer Nederl. stadsorgelisten blijken bezeten te hebben. Datgene wat er al over geschreven staat in "der Gereformeerden 5 of 6 maal" (zie het vorig No. van dit blad), is nog maar een klein deeltje van het groote muziekgebeuren, dat er in den eersten tijd der Kerkreformatie in ons land heeft plaats gevonden en waarvan het Gereformeerde psalmboek het middelpunt vormt. Want wat een liefde tot deze zangwijzen moet er in verschillende kringen onzes volks geleefd hebben om ze op zoo veelderlei en kunstvolle manier te hebben willen hooren en genieten, in huiselijken kring van muziekcollege en daarbuiten op klokken en orgels! Van waar anders het debiet dat er moet zijn geweest voor zangcomponisten als Sweelinck, de Swart, Schoonhoven met hun meerstemmige psalmbewerkingen; voor Nic. Vallet's Luitcomposities over deze melodieën; voor Nederlandsche herdrukken binnen Delft en Leiden der vroegere Goudimelsche psalmzettingen? Welk een buitengewoon verschijnsel (bij onzen tijd vergeleken) dat Stedelijke autoriteiten vereerd konden worden met opdrachten van Psalmen (!) en dat mannen zooals Sweelinck, Speuy, Schoonhoven (te Delft), Bernard (te Deventer) en wie weet hoeveel meer nog, debuteerden, blijkbaar bij voorkeur en niet ten onrechte met... Psalmen!

   "De Psalmen Davids, gestellt op het Tabulatuer van het Orghel ende Clavecymmel" ingeleid door een loftuitend gedicht van den Dordtschen Rector der Latijnsche School, Gerard Vossius, "ter eere van den uitnemenden musicyn Henricus Justus Speuy, die de eerste was die de Psalmen Davids begeleidingen gaf om te spelen op orgelen en clavecimbalen" verschenen zooals reeds het jaar 1610 aangeeft, bij het begin van het 12-jarig Bestand, wat ten overvloede nog eens onderstreept wordt door Vossius': "Nauwelijks had de regeering den Bataven vrede geschonken, of de negenvoudige schare van Zusters (de Muzen) zette haar voet neer in Dordrecht en leerde Justus alle andere Nederlanders te overtreffen in het paren van het Goddelijke met melodieën op het orgel."
   Speuy moet dus in de oogen zijner stadsgenooten een man van groote verdienste zijn geweest, wien men openlijk een zeker overwicht aan muzikale kundigheden durfde toeschrijven boven andere stedelijke grootheden op muziekgebied. En al behoeven wij deze verheffing van den Dordtschen stadsorgelist, ook al komt zij van den zoozeer beroemden Gerardus Vossius, niet al te hoog aan te slaan -de naijver onzer Hollandsche steden onderling, weerspiegelt zich nog in hare poëten- toch blijkt Henderik Speuy met zijn psalmcomposities een musicus te zijn geweest die uitnemend zijn vak verstond en / die blijkbaar in het muziekleven van het toenmalig kunstlievend Dordrecht een niet onbeduidenden rol heeft vervuld.
   Is het van muzikaal standpunt belangrijk te weten wie van onze 17e eeuwsche orgelspelers de eerste is geweest die door muziekdruk zijn composities publiceerde -van Cornelis Schuyt te Leiden is bekend dat hij zich er op beroemt met zijn uitgave van Madrigalen (zangstukken) het eerste muziekwerk binnen Leiden te hebben doen verschijnen- ook uit een typografisch oogpunt in het bijzonder waar het de geschiedenis der muziekdruk in het algemeen betreft, is het de moeite waard te constateeren dat binnen Dordrecht de eerste drukken van instrumentale muziek konden worden gemaakt. Van Peter Verhaghen in de Druckerye teghenover deWijnbrugge bij wien het bewegelijk notenmateriaal berustte, waarmede dit muziekwerk van de pers kwam, vond ik reeds opgeteekend dat hij in 1579 onder de Dordtsche boekverkoopers behoorde, die zich uit commercieele overwegingen verzetten tegen de invoering eener psalmberijming van Marnix v. St. Aldegonde, zijnde een ernstige schade voor de bij hen in voorraad zijnde psalmboeken in Datheens overzetting.
   Het prachtig en opmerkelijke boekverkoopers- of drukkersvignet, dat zijn uitgave versiert, vertoont:
   Mozes bij het brandend braambosch. In het randschrift: "Ick wil daer hene gaen en besien dat groot ghesichte waero den bosch niet en verbrant. Exc. 3:3."


   De 24 bewerkingen, 49 platen muziekdruk bevattende, die den muzikalen inhond van dit boek uitmaken, betreffen de psalmen 116, 51, 12, 5, 129, 27, 128, 24, 9, 130, 42, 23, 40, (2 x) 100, 8, 16, 37, 65, 79, 110, Lofzang van Maria en Gebed des Heeren (2 x). Elk afzonderlijk wordt door den componist "Duo" genoemd, vandaar dan ook de uitdrukking "met 2 partijen" d.i. tweestemmig. Het geheel kenmerkt zich door een zekere eenvormigheid, als een gevolg van de wijze van behandeling, die de melodie 't zij boven (in de superius) of onder (in de bassus) gelegd, steeds vergezeld doet gaan van een contrapunctum, dat hoe vloeiend ook, al de 24 bewerkingen door, toch op den duur wat eentonig aandoet. Of Speuy tot de leerlingen van Sweelinck heeft behoord, is uit deze composities niet vast te stellen, in ieder geval vertoonen zij niets van Sweelinck's kenmerkend principe, dat tegen de gegeven koraalmelodie een aan deze ontleende (uit motieven en imitaties bestaande) begeleiding voorschreef.


   Speuy schreef zijn Psalmen voor Orgel of Clavecimbel. Pedaalspel kwam daar niet bij te pas. De voorstelling die algemeen bij ons schijnt te leven, alsof onze 16e eeuwsche orgelisten, Sweelinck voorop, pedaalvirtuozen zouden zijn geweest, is een denkbeeldigheid, die met de werkelijklieid volkomen in strijd is. Een enkel voorbeeld moge dit verduidelijken en wel dat, wat Enschedé in zijn beschrijviug van het Amsterdamsch Nieuwekerksorgel in het 15e jaarboek van "Amstelodamum" zegt over het pedaal waarvan de resten nog te vinden zijn in het kleine orgel dier kerk: "Het aangehangen pedaal is zeer curieus van vorm; het heeft buitengemeen korte toetsen, die meer het karakter van blokken hout hebben, voor solospel onbruikbaar, wel voor het aanhouden van orgelpunten en het spelen van langzame figuren".
   De veronderstelling is zelfs niet gewaagd dat Speuy's orgel niet eens een pedaal zal hebben bezeten! Te meer daar we 24 jaar later lezen van den Alkmaarschen Groote Kerk orgelist Bouchain, hoe hij bij zijn Burgemeesteren requestreert: "Aangezien de vermeerderinge of Vergrootinge der Orgelen overal geschied, en ik alleen maar twee kleine orgeltjes hebbe op welke ik mijne bekwaamheden niet ten vollen kan toonen, aangezien er maar alleen handclavieren zijn, en dat overal nu Pedaalen of Voetwerken aan de orgelen gemaakt worden..." Uit dit alles blijkt, dat we in de voordracht van orgelmuziek uit die dagen rekening hebben te houden met de ontwikkeling en bouw van het orgel, waarvan bovenstaande voorbeelden de bewijzen zijn.
   In de noteering, die Speuy voor zijn muzikale gedachten gebruikt, n.l. de zes-lijnige notenbalk voor rechter- zoowel als linkerhand (de Italianen bedienden zich van de 6- en 8-lijnige, boven en onder; de Duitschers van een tabulatuur in letters) wordt ons nog eens te duidelijker, alhoewel we het reeds van Sweelinck wisten, van hoeveel beteekenis Engelsche muziekpractijken zijn geweest voor die van ons land.
   Van belang is ook nog op te merken, dat Speuy, al schreef hij deze koralen uitsluitend als voordrachtsstukken op orgel of clavecimbaal, reeds in de melodieën die afwijkingen aanbracht van kruisen en mollen, waardoor hun oorspronkelijk oude kerktoon-karakter te loor ging in dat van ons majeur en mineur. Opvattingen, die hij ook wel zal gelegd hebben in zijn psalmboekcorrectie van 1604 voor den Dordtschen uitgever Jan Canin, maar die in de oogen van andere verbeteraars van 't psalmgezang, zooals David Mostert, de voorzanger uit de Nieuwe Kerk van Amsterdam, wel geen genade zullen gevonden hebben. Althans deze laatste klaagt in de "voorrede ofte waerschouwinge tot den Christelijken Lezer" van zijn in 1613 "van nieus oversien ende gecorrigeert" uitgegeven Psalmboek: "dat de Psalmen Davids, die nu tot meermaele in druck uitgegeven zijn (alle sonder eenige uit te sonderen) met so grove faulten bezoedelt zijn, dat het sonde voor God, ende schande, ooc schade is voor de Gemeijnte".

   Speuy droeg zijn uitgave op aan "de illustre bestuurders van de Vereenigde Provinciën", zegt Vossius. De Staten-Generaal ordineerden dan ook den 25en Februari 1610 "te betaelen H. S. orgellist der Stadt Dordrecht de somme van tsestich ponden van XL grooten 't stuck. Den selven toegeleeght tot eene vereeringe van sekere Musyckboeken bij hem gemaeckt ende hare Ho Mo gepresenteert". En niet alleen van de Landsregeering, maar ook van die zijner stad werd "de somme van hondert ponden van XL grooten hem toegevoucht tot een vereeringe, dat hij met seer groote naersticheijt gecomponeert ende in druck heeft doen stellen seeckere schoone psalmen Davits met musycke".
   Behalve aan de regeering zijner stad, zond hij ook exemplaren aan die van Gouda en Middelburg, waar voor hem vergoedingen in geld werden geschonken. Hij liet tevens een afzonderlijke opdracht in het fransch gesteld, drukken, aan den kunstlievenden Koning van Engeland, Jacobus I, gericht en gedateerd 5 April 1610. Dat deze zich tegenover den autheur niet onbetuigd zal hebben gelaten voor het boek, waarvan thans een tweetal afdrukken dit blad versieren, behoeft geen nadere documenteering.

   Van welke beteekenis en invloed Speuy's werk is geweest voor zijn tijdgenooten; of hij of zijn drukker er nog meerdere drukken van heeft uitgegeven -als de mededeeling juist is, die Enschedé doet, dat er in de Bibliotheek van Frederik Henderik aanwezig zijn geweest "certains pseaumes de David par Henry Speuy 1624, dan zou daaruit blijken, dat nog een herdruk of nieuwe uitgave de Psalmen van 1610 moet hebben gevolgd. Of Pieter Verhaghen de drukker, nog werken van andere componisten met zijn notenmateriaal gedrukt heeft, wie zal het alles zeggen? Er is helaas nog zoo bitter weinig gespeurd naar al deze dingcn, die mogelijk nieuw licht zouden kunnen werpen op andere personen en toestanden, dat het moeilijk is voor den enkeling, die iets heeft ontdekt of gevonden, om al dadelijk verder te zien dan daar, waar hij kwam. Mocht echter nog eens een geest van algemeen onderzoek vaardig worden over onze Nederlandsche historici, oude en nieuwe of nog in den dop zijnde, wie weet hoe menigen "dooie" naam uit ons nog ongekend, maar niettemin glorieus orgelverleden, dan weer ging "stralen" en "leven" voor de oogen eener verbaasde nakomelingsschap, die nog véel meer dan dezen Dordtschen orgelspeler en zijn Psalm-editie, dat óok "denkelijk van zeer bijzander belang is" ...tot heden niet nader onderzocht"!

1): Voorwoord le Baud "Werken van J. Pz. Sweelinck".

Z.


Is Sweelinck wel ooit te Venetië en bij Zarlino in de leer geweest?
II.

   Kan, zooals het vorig artikel beschreef, niemand met zekerheid zeggen, dan en dan is Sweelinck naar Venetië gereisd, en toen en toen weer thuisgekomen, en is er in de eerste werken, die Sweelinck van 1584-94 uitgaf, nagenoeg niets dat wijst op directen invloed van Zarlino, ook van hemzelf is geen enkele mededeeling te vinden, die aan allen mogelijken twijfel een eind zou kunnen maken. Kn dit had toch heel gemakkelijk gekund, in 't geval deze kunstreis werkelijk had plaats gevonden.
   Corn. Schuyt, de stadsorgelist van Leiden, die in 1600 zijn eerste boek Madrigalen opdroeg aan de regeering van Leijden, betuigt in het voorwoord zijn dank voor de genoten weldaden zijnen vader door de stad bewezen en spreekt van vele kunstreizen, die hij zelf mocht doen, zoowel naar Italië als elders. Sweelinck echter, die in 1603 zijn eerste boek "Psalmen" aan de burgemeesters van Amsterdam opdraagt, rept met geen enkel woord van Italië of Venetië, al dankt ook hij, voor de vele gunsten hem van jongs af betoond.
   Bij het onderzoek naar dit alles moet men wel tot de overtuiging komen, dat Sweelinck's Italiaansch leerlingschap, althans in directen zin, nooit heeft bestaan en ook verder met behoeft verondersteld te worden. Want gaan we Sweelinck's leven en ontwikkeling na, dan is er pas na 1597 sprake van de Sweelinck-verschijning, zooals die in den ontwikkelingsgang der muziek staat afgeteekend. Is hij met zijn "Chansons" van 1594 nog "één uit velen", met zijn 1e Boek "Psalmen van 1603 begint zijn meestersschap over vorm en inhoud naar Italiaansch en Engelsch voorbeeld. En zoo min Sweelinck ooit in Engeland is geweest om zich vertrouwd te maken met wat Engelsche musici hem zouden geven aan varieer- en uitvoeringskunst, even zoomin behoeft Sweelinck ooit Italië te hebben gezien om zich eigen te maken wat däar, aan vorm en theorie begon baan te breken.
   Als Quirinus van Blankenburg in de voorrede zijner "Elementa Musica" (1739) vertelt, hoe hij in zijn jeugd muziek had geleerd en ervan zegt:

   "Hierop moet ik hier gedenken, dat mijn Vader, hebbende door Liefhebbers, die in Italien hadden gereist, verstaan dat de musiec aldaar tot een veel hooger trap van volmaaktheid was geklommen, door kooplieden al de beste en nieuwste werken te Venetië heeft doen opkoopen en met hare koopmansschappen doen herwaerts voeren",

dan kan dit ook gegolden hebben voor Sweelinck. Brachten hem de betrekkingen, die ons land met Engeland onderhield, in aanraking met kunst en kunstenaars vandaar, ook het handelsverkeer met zoovele andere deelen der wereld, waaronder niet het minst Venetië, zal hem wel in staat gesteld hebben, met wat ook dáár verscheen op de hoogte gehouden te worden.
   Sweellnck behoeft waarlijk niet naar Zarlino gereisd te zijn om persoonlijk bij den meester diens "Institutio" te bestudeeren. Al geeft Sweelinck van dit werk later een omwerking en uitbreiding, dan is dit volstrekt geen bewijs voor de veronderstelde nauwe connectie dier twee namen. Ook in andere landen verschenen overzettingen, vrije of letterlijke navolgingen, zonder dat de bewerkers daarvan directe leerlingen van Zarlino waren. En bovendien, Zarlino's werk was niet onbekend in ons land. Vanwaar anders de aanwezigheid van zulk een ex. in de boekerij van een man als Marnix van St. Aldegolde, die er zich uit bekwaamde voor de muzikale verpoozingen in het componeeren voor de luit bij de huiselijke zangbeoefening?
   Naar mijn stellige overtuiging is dan ook de overlevering als zou Sweelinck indertijd in Italië zijn geweest niets anders dan een onjuiste mededeeling van den Hamburger muziekgeleerde Mattheson, die wel eens meer wat gezegd heeft, wat niet al te nauw te nemen is. Vermoedelijk heeft Mattheson van Reinken, de bekende Sweelinck-leerling in den tweeden graad, geweten, dat deze in het bezit was van Zarlino's compositieregels door Sweelinck bewerkt. En daaruit opgemaakt, dat Sweelinck al was hij indirect Zarlino's volgeling, ook in directen zin leerling van Zarlino is geweest.
   Op deze Matthesonsche mededeeling is het allëën, dat (zooals een zeker blad terecht opmerkte, naar aanleiding van het 1e artikel in het April-nummer van dit blad) "alle historici en musicologen, die wel aan Sweelinck's Italiaanschen studietijd gelooven, er maar wat op los hebben geschreven".
   Komt men hier in Nederland nog eens tot inzicht, dat het wel de moeite waard is, wat nauwkeuriger inlichtingen te vragen over Sweelinck's geschiedenis, dan twijfel ik geen oogenblik, of meer en meer wordt dan duidelijk, hoe heel anders de gebeurtenissen in Sweelinck's leven zich hebben afgespeeld dan tot nog toe werd verondersteld en voor onomstootelijk aangenomen.

Z.


JAN PIETERSZOON SWEEL1NCK (1562-1621).
door JAN ZWART.
III

   Olphaert den Otter, een echt-Amsterdamscbe naam, waarschijnlijk tot de familie behoorend die, Spaanschgezind als ze was, bij den overgang van Amsterdam in 1578 een goed heenkomen had moeten zoeken, is de man die Jan Sw. bij den Antwerpschen Uitgever introduceert, dezen doet deelen in zijn bewondering voor de talenten van den Amsterdamschen componist en zoodoende den nog onbekenden Noord-Nederlander bekendheid verschaft in een voor die dagen allesbeheerschend muziekcentrum als Antwerpen was. Amsterdam had in dit opzicht nog niet de minste pretentie; meer een stad van "neringe" zijnde, wijzen verscbillende gegevens er op, dat er aan kunst nog weinig bloeide en mitsdien voor een jong musicus niet veel gelegenheid bestond zich wereldkundig te maken. Hoe veel te meer daarentegen een stad als Antwerpen met haar groote muziekuitgevers, beroemde instrumentmakers, wier muzikale werkzaamheid voor geheel Noord-Nederland schier overal nog opgeteekend staat. 't Zij we lezen van den Kamper Sangmeyster der St. Nicolaaskerk, die er muziekboucken en lombardspapier uit meebrengt; van de stad Goes die er "Misboecken koft en betaelt"; van Peter Wyborch de Utrechtsche stadstromper die er 5 Violen en een Bombarde uit betrekt of als Sweelinck later zelf ten behoeve zijner stad er een Clavecymbaal vandaan laat komen.
   Blijkens de spreuk op het titelblad dezer "Chansons", n.l. "Als een smaragd in het goud, is de muziek bij den wijn", waren deze werken bestemd om door geoefende zangers onder een roemer wijn te worden voorgedragen. Sw. componeerde deze stukken dan ook voor het gezelschapsleven zijner aanzienlijke tijdgenooten.
   Zijn de "Chansons" nog "jeugdwerk" en vertoont de componist er zich nog in "een uit velen" te zijn geweest, ongetwijfeld moet hij er zich vele vrienden en afnemers mee verworven hebben, getuige de lierdrukken die er van verschenen tot zelfs in 1594, tien jaar later toe.

Verdiende Sw. aanvankelijk f 100.- 's jaars aan de Oude Kerk, zooals uit de kwartaalrekening van 1581 blijkt:

den predikant Joannes Cochlius  f 50.-
den coster Gijsbert  f 12.10
den voorsanger Gerritz.  f  6.50
den organist Jan Pietersz.  f 25.-
den beyerman Hendr. Pietersz.  f  6.-
den blaser Arent  f  5.-
den hontslaeger Jan Dierix  f  5.-

in 1586 werd zijn salaris op f 200.- gebracht. Nu willen deze f 100.- in 1581 en f 200.- in '86 niet zeggen dat dit het geheele honorarium was wat hem het orgelistschap der Oude Kerk opbracht, want in deze bedragen hebben wij maar alleen voor ons datgene wat speciaal de Kerkmeesters hadden te betalen. Ook de stad zelf salarieerde de orgelspelers voor de diensten die zij aan orgeltoezicht en reparatie hadden te verrichten. Hoeveel dit geweest is ten opzichte van Sw. blijkt weliswaar niet voor genoemde jaren en is bij gebrek aan stedelijke gegevens ook niet meer na te gaan. Wel zullen wij bij een volgende salarisregeling van 1590 zien hoe de verhouding en onderlinge regeling was.
   Wat Sw. voor deze 200 gld. in 1586 te doen had? Zeer zeker, zoovele malen als er godsdienstoefening werd gehouden, voor en na, of voor of na te spelen, 's Zondags en bij de verschillende weekavondbeurten. De vraag is echter, of daar ook onder begrepen was, de verplichting zich op gezette tijden in de zoogenaamde wandelkerk tot vermaak der burgerij te laten hooren. Want de voorstelling die in onzen tijd wordt gegeven als zouden de dienstdoende orgelisten uit die dagen bij den overgang der kerken "gehandhaafd" zijn geworden, "voor hun dagelijksche Orgelbespelingen", is zoo finaal in strijd met de werkelijke geschiedenis, dat het wel de moeite loont daar iets naders van te zeggen.
   Hoe dit dagelijks orgelspelen is ontstaan -wat op den keper beschouwd den weidschen naam van "orgelbespelingen" niet eens verdient- leert ons de kennis van de eigenaardige verhoudingen en veranderingen die in het kerkelijk en burgerlijk leven van ons volk, bestonden en ontstonden.
   Reeds in den Roomschen vóórtijd, waren de kerken publieke plaatsen, waarin zich een ieder vrijelijk bewoog. De dagelijksche groote en kleine diensten, processies op hooge feestdagen, bijzondere kerkelijke feesten waarbij somtijds "in den kercken een scoen spul gespeelt werd van den drie Coningen dat Priesters waren, ende quamen tot versceyde dooren in te paarden", deden ons volk zich er binnen evengoed thuis voelen als er buiten. Zoowel de Dordtsche "jonge boefkens" wier ouders van stadswege aansprakelijk werden gesteld voor de vernielzucht hunner kinderen aan het beeldwerk van stoelen en banken; de Delftsche "hondekens en brootdronkene kinderen", die uitgejaagd en geregieret moesten worden; de Rotterdamsche zeilenmakers tegen wie keuren moesten uitgaan om hunn handwerk tijdens de kerkdiensten stop te zetten; de Kamper "musen ende rotten", die "dye blasebalgen des groten orgels hadden affgebeeten", en waarvoor "in dye Apteeke" 6 plak moest worden betaald "voer Kolaquint, welck voer dye ratten ende musen" op het nieuwe leer van den blaasbalg moest worden gesmeerd; als een ander soort "musen ende ratten" dat zich aan kerksieraden te buiten ging en waartegen bij den Kamper Koster Jan Vos "anbestedet" moest worden "enen hontte onderholden, des nachtes in de kerricke", waarvoor een permanente post werd uitgetrokken om "des kerckhonts vuilnisse telcken week te doen", en de extra-ordinaire "van een boeck tho schriven Cantilenen, den dat olde boeck heft die kerkken hont in stucke geschoret". Enz. enz.
   Met den veranderden staat van zaken werd het er met den "Eerbied en Gods huis" niet beter op. De kerken nu geheel stadsbezit, ontdaan van alle vroegere versiering, waarin een kale ruimte werd toegewezen aan die van de nieuwe religie om er "godsdienst te plegen", deden voor alles en nog wat dienst. Opslagplaats van allerlei wat tot stadsdoeleinden diende, toevluchtsoord voor de luyden "by ongestuymichheijd des lochts", zijnde, kregen de hondenslagers, en duytendienaers van den Schout er volop gelegenheid hun beroep uit te oefenen tegen de "indolentiën" die allerwegen plaats vonden. Het hielp de Gereformeerden niet veel of ze zich al beklaagden over de dobbelpartijen die ergens in een verborgen hoekje der kerk, schering en inslag waren, over de uitroepinge van wereldlijke en profane verkoopingen die onmiddellijk na afloop hunner bijeenkomsten geschiedden. De kerken waren nu eenmaal bezit van Jan Publiek en vooral des winters uitstekende gelegenheden om zich in veiligheid te brengen voor alle mogelijke weersgesteldheid, dat zelfs de Amsterdamsche kooplui die gewoon waren bun zaken af te doen op de stoepen en onder de luifels der huizen van Kerkstraatbewoners (nu Warmoesstraat) bij ongunstig weder bezit namen van beschutte ruimten als die der Oude Kerk of Oudezijdskapel.
   In deze gemoedelijke en gezellige verkeersdrukte vond men het de stemming wel zoo verhoogend, al het geroezemoes door wat orgelspel te temperen. De Magistraat van Leiden zag er blijkbaar een uitstekend middel in om de luyden door middel van dien te meer uit herbergen en taveernen te houden. Bovendien de orgelspelers waren stadsdienaars, die evenals de andere musicijns bij openbare feesten en besloten maaltijden der Burgemeesteren, "tot ere van de stadt" hadden werkzaam te zijn en op die wijze konden mee werken, de gemeente met hun kunst te "locken en aen te trecken".

(Wordt voortgezet).

QUERSTANDEN.

   Van de 300-jarige sterfdag-herdenking van Michiel de Ruyter in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, werd door eenige groote dagbladen bericht, waaronder "het grootste":
   dat Prof Blok er een rede hield; Mia Peltenburg zong en het orgel... "speelde".
   Wie de man was, "die 't orghel weckt en de registers treckt", kwam er minder op aan en behoefde natuurlijk ook niemand te weten!!

* * *

   De Nederlandsche Organisten-Vereeniging, die al eens tevergeefs voorgesteld werd den meer Nederlandschen naam van "Orgelisten-Vereeniging" aan te nemen, reikt den bij haar voor "Diploma" geslaagden een oorkonde uit, waarop men boven een Orgelfront ziet afgedrukt: Bach's beroemd G-moll Fuga-thema uit den 2en Petersband en daarnaast de zeer onorgelmatige aanhef van Händel's Bes dur Concert (No. 6, 1e Band van Best.)
   Dat een Nederlandsche Organisten-organisatie een Orgelist van eigen bodem als Jan Pieterszoon Sweelinck "den in zijn tijd onvergelijkelijken Magister", nog niet tot haar eersten schutspatroon heeft verheven en b.v. diens pracht-C-dur Toccata (le Band "Werken van Jan Pz. Sweelinck", No. 24) niet op haar officieele attesten afdrukt, is een querstand, zóó krijschend en van zulk een schrijnende felheid als een geschiedenis onzer Nederlandsche Letterkunde zonder... Vondel; de Historie van Oud-Hollandsche schildersglorie zonder... Rembrandt! Een querstand die alleen ontstaan kan uit weer andere querstanden als: gemis aan historischen zin; gebrek aan kennis van eigen vakgeschiedenis en onverschilligheid voor de ideëele behartiging dezer dingen.

Z.

MUZIEKBESPREKING.

"Kun je nog zingen, Zing dan mee!". Voor Orgel en Harmonium. J. Veldkamp, K. de Boer. Met begeleidingen van P. Jonker. P. Noordhoff, Groningen. Prijs f 1.50, gebonden f 2.25 (Tweede vermeerderde druk).

   Een aanbeveling te schrijven voor een uitgave als "Kun je nog zingen" is vrijwel overbodig. Een jubileumsgetal van 25 waarop de uitgave voor Klavier kan bogen, zegt al genoeg. Maar bij een "Orgel- en Harmonium"-bewerking, die nog beginnen moet, kan het zijn nut hebben eenige opmerkingen mee te geven op den weg naar de 25 van haar tweelingzuster voor piano.
   De begeleidingen van den heer Jonker zijn zeer zaakkundig aangebracht. Bij de koralen wat al te eenvoudig, in 't bijzonder No. 68, dat vrij armoedig is bewerkt. Aan de componistennamen boven de verschillende nummers moet nog toegevoegd worden: Louis Bourgeois (60, 61, 69), Joh. Bastiains (62, 66), G. Neumark (68). Wáár zingt men nog "fis" in den op één na laatsten regel van No. 69 (Psalm 65)? Ook de toonhoogte g-klein van dit no. zou gevoegelijk f-klein kunnen worden; dit is uit practische overwegingen ook al gedaan door Steenhuis in Worp's Koraalboek.
   Alles te samen dus één aanmerking en verder eenige bemerkingen op de 77 Nos. van den tweeden (64 tot 77) vermeerderden druk van "Kun je nog zingen" voor Orgel en Harmonium, die wij heel spoedig verwachten voor ons te zien liggen, gewijzigd en opgevolgd in dien van den "derden".

Z.

Varia.

   De Doopsgezinden te Haarlem mogen zich de eer toerekenen van het eerste orgel met "Swel".
   Hess schrijft: "Dit werk is vervaardigt door den vindingrijken Friderichs 1807, welke de zoogenaamde swel daarin gebragt heeft. Iets, dat nog in geen onzer Nederlandsche orgels gevonden, en alleen in Engeland aangetroffen word."
   Nog in iets anders hebben de Haarl. Doopsgez. zich onderscheiden.
   "Langen tijd (Loosjes, Beschrijving der Zaanl. Dorpen) oordeelden de Doopsgezinden, het orgelspel in hunne Vergaderplaatsen onvoeglijk, om geen sterker woord hunner verregaande afkeuringe te bezigen. Dan, gelijk die Gezindheid allengskens veele gezetheden, welke hun van andere Christen Gezindheden onderscheidden, heeft laaten vaaren, zo is zij ook van het denkbeeld dier onvoeglijkheid terug gekomen. Het eerste orgel bij de Doopsgezinden in Holland was dat in de Gemeente op 't klein Heilig Land te Haarlem 1771."

* * *

Paderewski's Hondje.

   Alle pogingen om het leventje van "Ping Lung" te redden hebben helaas gefaald. "Ping Lung", bij verkorting Pigny, was, zooals men zich herinneren zal, het reeds bejaarde hondje, 15 jaar oud, van den beroemden pianist Paderewski, die zoo aan het diertje gehecht was, dat hij op zijn kunstreis door de Vereenigde Staten zijn tournee afbrak en verschillende concerten afzei, omdat hij zich met den kleinen patiënt in allerijl naar Chicago had begeven om daar voor Pigny de hulp der wetenschap in te roepen.
   Maar de knapste veeartsen stonden voor een hopeloos geval. Pigny was ook maar een mensch, een sterfelijk schepsel en ondanks alle zorgen, blies hij ten slotte den laatsten adem uit in zijn mandje met het zachte, geborduurde kussen van rose satijn, waar Paderewski en zijn vrouw om beurten bij hadden gewaakt. Het vertroetelde diertje is ten slotte net als een groot mensch in een crematorium verascht en zijn asch wordt bewaard in een bronzen vaas, die later begraven zal worden in den tuin van Paderewski's villa in Zwitserland, waar zijn treurende meester en meesteres in het eind van Mei denken aan te komen".

Ik dacht eerst verzeild te zijn geraakt onder "Sotterny of Spotterny" toen ik dit aandoenlijk verhaaltje van kunstenaarslief en leed tegenkwam in "De Telegraaf", maar neen, toen ik, nog eens goed overkeek, zag ik, dat ik me zonder jokkernij of gekkernij bevond onder... Kunst en Letteren.
   Nu heb ik jammer genoeg niet de eer, te behooren tot de kunst- en letteren lezende lezers, waarvan de Telegraaf-redactie veronderstelt dat ze zich "Ping Lung" nog wel zullen herinneren, maar toch greep mij de geheele gebeurtenis zoo aan, óók om de "Kunst", dat er zonder dat ik wist wat het was, iets in me begon te deinen aan rythme en strophe tot ik op een gegeven oogenblik gewaar werd, dat ál de koude journalistiek van hierboven "verschwunden" was in de bewogen tragiek van hieronder:

Ach die arme Paderewski,
Nu heeft hij geen hondje meer.
Treurend staart hij met Mevrouw nu,
In het leege mandje neer.

Midden in den grooten kunstreis
Van den Poolschen virtuoos,
Kreeg op eens hun lieve Pigny
D' een na d' andere hondenkoorts.

't Troetelbeestje werd steeds erger
't Gaf temet haast geen geluid.
't Vijftien-jarig lieve diertje
Per concert ging 't achteruit.

Stopgezet werd 't musiceeren;
De tournee moest afgezegd!
Allerijlings werd voor Pigny
Extra groot consult belegd.

Maar de hondenprof stond macht'loos
Bij dit hopeloos geval
Moest bekennen dat geen hulp hier
Zijn patiënt meer baten zal.

Paderewski moet nu waken
Beurt om beurte met zijn vrouw
Net zoo lang tot 't laatste snikje
Beiden dompelt in den rouw.

Ach wat trieste "chant-funèber"
Moet nog door hun zielen gaan;
Wis in twaalef dubbel-mollen
Heeft deez "Elegie" gestaan,

Als zoo aanstonds 't lief cadaver
Na te zijn gecremateerd
In een urntje en verascht nu
Tot zijn meesters wederkeert.

Wat een leegte in het mandje
Met het kussen van satijn!
Zou er nu nog levensvreugde
Voor den grooten kunst'naar zijn?

Want al roept hij nog zoo luide:
Pigny! Pigny! Maar helaas
Pigny springt nooit meer uit 't mandje
Pigny zit nu... in een vaas.

Z.

ga naar Inhoudsopgave       Artikelen van Jan Zwart in Het Orgelistenblad nummer 4 van september 1926




Mededeeling.

   Gedurende de maanden Juni, Juli en Augustus was het mij niet mogelijk de uitgave van dit blad behoorlijk te verzorgen. In den loop der nog komende maanden van den 1en Jaargang, zullen de achterstallige no's geleidelijk worden ingehaald.

De Redacteur.

   "Sprekende Stemmen".
   De "N. Haagsche Courant" die een uitgebreide inhoudsopgave deed van den inhoud van No. 3, besluit:

   "Het Orgelistenblad" blijft uitstekend van inhoud. Het stelt het zusterblad ("Het Orgel") wel eenigszins in de schaduw. Dat de heer Zwart op dezelfde wijze zal kunnen doorgaan en het hem aan steun niet zal ontbreken, is een wensch, die stellig door vele organisten en kunstliefhebbers zal worden gedeeld".

   (P. A. ) v. W.(esthreene) vond in "Het Muziekcollege" gelegenheid "den heer Jan Zwart" te noemen:

   "Wien waardeering toekomt om eenige door zijn "Orgelistenblad" meegedeelde Sweelinckiana", resultaten van eigen nasporing, waaruit blijkt dat Jan Pieters bezwaarlijk bij Zarlino te Venetië kan zijn geweest"...

   De "Nieuwe Zondagsbode":

   "Met groote belangstelling lazen wij het artikel over de eerste gedrukte Ned. orgelmuziek, "Speuy's Psalmen Davids van 1610".
   "Jan Zwart weet telkens weer een rijken gevarieerden inhoud aan te bieden. De muziekliefhebbers, vooral onze organisten, beter willicht orgelisten moeten zijn uitgave wel op hoogen prijs stellen".

   "De Reformatie" citeerde het gedeelte uit de Sweelinck-beschrijving (III), dat handelt over de open wandelkerken, waarin het orgel werd bespeeld.
   W. E. Engelkes in "Woord en Geest":

   "Het blad streeft dus in de eerste plaats naar historische bewustwording.
   Toch biedt het blad niet uitsluitend historische bijdragen. Tot ons genoegen zagen wij, dat ook de practijk van het Kerkorgelspel ter sprake komt en wij zouden zelfs den heer Zwart willen aansporen onder alle waardeering voor zijn uitstekende historische bijdragen, deze rubriek niet zoo stiefmoederlijk te bedeelen, als dit in het eerste nummer het geval is...
   Het blad zou nog zeer veel winnen in aantrekkelijkheid, wanneer het nóg meer gaf voor de praktijk...
   Voor organisten, die ernst maken met hun, helaas vaak zoo weinig gewaardeerde taak (veler "speeltuig," kan allesbehalve den eeretitel "Koninklijk" dragen!) is dit blad dan niet alleen aanbevelenswaardig, maar zelfs onmisbaar te noemen...".


   "Thien off twintich min of meer maten vooruyt"
   "om niet de stemmen der gemeente alleen, maar zelfs hare harten te helpen bereiden tot die zedige en eerbiedige aandacht die in 't uitspreken van het heilige Woord vereischt wordt".
   Ziehier wat Constantijn Huygens voorstelde in zijn bekend tractaat "Ghebruyk en onghebruyk van 't orgel in de Kercken der Vereenighde Nederlanden", om, als men er in 't algemeen toe over zou gaan, den zang der gemeente door het orgel te laten "vergeselschappen", het psalmlied te doen voorafgaan door een korte statige "inleidinghe" van het orgel. Een opgave waarmee hij de Orgelspelers in zijn tijd voor een taak stelde, waarvoor wij ons, zeg 3000 in getal, Zondag aan Zondag, toch zeker minstens 4 keer is 12.000 maal zien geplaatst.
   Alvorens echter over dit meest zelfstandig deel onzer werkzaamheid bij den Protest. eeredienst eenige gedachten te ontwikkelen, meenen wij vooraf het historisch licht te moeten laten vallen op wat drie eeuwen geleden aanleiding gaf tot de practijk van het hedendaagsch kerkelijk koraalspel en alles wat daarmee samen hangt.

   Bij de uitgave van Huygens' geschrift in 1641, waren er reeds tal van plaatsen in ons land, "hebbende de practyck van het orgel bovengemeld".
   Zag de Middelburgsche Magistraat van 1640 er "geen ontstichtinge in", ook omdat het "het inordentlick singen voorcompt", evenzoo was men binnen Dordrecht in 1638 begonnen "op den orgel te spelen, onder het zingen der psalmen", nadat te voren door den Kerkeraad aan den Burgemeester was gevraagd of hij 't ook niet "stichtelyc ende oirbaerlyc en soude achten". Ongetwijfeld was in deze plaatsen het orgelspel bij "den dagelixen Kerksang der gemeente" een navolging van weer andere kerken, waarover de Zuid-Holl. Synode van datzelfde jaar 1638 te Delft besloot: "dat hetselve is eene middelmatige saecke, en wert daeromme gelaten in de vrijheit van ydere kercke, omme te doen tot stichtinge". Een "vryheit", die klaarblijkelijk nog weer vroeger in het Noorden van ons land gevonden werd, getuige Arnhem's Magistraat, die in 1632 delibireerde over de vraag: "off men na de gewoonte van die van Vrieslandt onder 't zingen van de psalmen niet mede op 't orgel zoude doen spelen".
   Huygens' "boekjen" kwam dan ook niet maar zóó uit de lucht vallen en gaf ook volstrekt niet den eersten stoot aan een nog ongekende beweging, zooals veelal wordt aangenomen. Huygens' sloot zich aan bij de velen, die het orgel een meer doeltreffender bestemming wilden geven, dan enkel en alleen nà de godsdienstoefeningen en bij de publieke concerten op weekavonden, maar daarin verzet ondervonden van sommige Calvinisten en Remonstranten, zooals Voetius en Uytenbogaert, die op algeheele wegneming van het orgel aandrongen. Het orgel stond nu eenmaal in de kerk; 't was een sterk instrument, uitnemend geschikt om steun en stuur te geven aan het zingen der gemeente, dat in die dagen allererbarmelijkst was. Dat men 't orgel als zoodanig nog algemeen in "onghebruyck" liet, hinderde Huygens, die als muziekbeoefenaar van professie zich ergerde aan het onkunstzinnig "ghebruyck". En daarom gaf hij, die wist als man van gezag op dit terrein iets te mogen zeggen, zijn werkje uit, zij het dan na eenig aarzelen. En aarzeling waaraan een eind kwam toen hij in November 1640 met den Prins te Groningen vertoefde en bij een godsdienstoefening in de Martinikerk aldaar, het kerkgezang door het fraaie orgel hoorde begeleiden.
   Of Huygens veel resultaten op zijn uitgave heeft gezien? Naspeurlijk is dat het nog wel 40 en meer jaren zou duren eer het psalmorgelspel algemeen ingang had gevonden. Amsterdam, om maar één stad te noemen, gelastte eerst in 1680 het psalmzingen door het orgel te laten begeleiden en op tal van andere plaatsen ging men er na min of meer (soms heelemaal) mislukte proefnemingen toe over om het "in cas van stichtinge" als regel in te voeren.

   Hoe weinig het orgelspel in onze Nederl. kerken voldeed aan het gevoel en den smaak van een kunstzinnig man als Huygens, blijkt wel uit de schildering, die zijn boekje hier en daar laat zien:
   "Nu is het seker dat op die tijden (bij het uitgaan der kerkdiensten) van hondert Lidmaten niet een gevonden wordt, die zijn minste aendacht aen 't orgel bestede. Ende ick geloove het den meesten gaet als denghenen die naest de Clockhuysen woone. Als 't geluy over is, souden sy qualyck derven versekeren datter geluydt sy".

   Zoo oppervlakkig gelezen zou men in wat H. hier schreef, het ervoor kunnen houden alsof niemand er zich wat van aantrok hóe en waarmee de orgelspeler toenmaals het vertrek der kerkelijke gemeente opluisterde; uit wat Huygens verder zegt, blijkt echter dat de tegenstanders van het orgel niet alleen stonden in hun wrevel over het alle stichting benemend naspel der orgelisten dat volgens Huygens zelf, bestond (in het gunstigste geval) uit: eerst een psalmvariatie, dan wederom een psalmvariatie, of een vrije fantasie; "anders Madrigalen zoo men se noemt, van allerhanden slagh, naerse de boecken uyt gheven"; maar ook "tegens eene psalm thien madrigalen, en lichter deunen, in geene kercke sonder aenstoot te noemen". Ik strijde", zegt hij dan ook "tegens 't openbare Kerckelick misbruyck; magh ick 't anders noemen, tegen het Kerk-bedrogh; tegens onsen stichtingloosen, ende, als ick achte eenighsins bewesen te hebben, gansch onstichtenden orgelsang".
   Niet minder weerzinwekkend laat H. zich uit over de zoogenaamde orgelbespelingen, die in verschillende plaatsen meestal 's winters van 6-7 uur werden gehouden op avonden wanneer er geen godsdienstoefening was:

   Des Avonds om zes uren roept men ledige en onledigen ter kercken met een statige gheschall van Orgelpijpen. De ledighe weten haere hoecken van ontmoetinge, ende stellende zich ter trede, God weet, veel meer als in de vergaderinghe der spotteren, dan, als in de plaetse van heylige aendacht. Wat daer wijders omgaet, tusschen jonger bloed, onder de gunst van donckere hoecken ende een ghestadigh geluydt, is naer te dencken. Het orghel ondertusschen spreect alle heyligheyd daer onder. Heyligheid? Jae, daer d' orgelist, de Toehoorders en 't orgel 't samen evenveel ghevoelens van hebben. D' onledige loopende mede toe: namentlick als tot haer Handelborse: yeder naer zijn bedrijf. Welgekozen marktveld in 't midden van de kerck! Wat ghebreeckt er meer dan bancken en kramen? Als er of niet te duchten zij, dat sich de Heer van 't heylig Huys nog eens werpe in des Roovers-kuyl, - ende wat deel wij in de straffe verdienen, die middels genoegt hebben om de Gemeente, des noods synde, met soodanighe tydverdrijf in andere gemeene plaatse te vermeacken, ons niet eigen huys daertoe leenen - staat niet sonder ernst te bedencken".

   Is 't wonder dat Huygens van den "gansch ontstichtenden orgelsang" bij den Kerckedienst en het gebruik van het orgel dat het "heilig Huys" tot een "Rooverskuyl" maakte, uitroept:
   "Is 't maer vermakelick en vreughd' sijn hoogste waerde
Wat doet het in de Kerck?"

   Toch gaat hij niet zoover om het orgel uit de kerk te laten verwijderen, waartegen van Calvinistische en Remonstrantsche zijde niet het geringste bezwaar zou hebben bestaan - Voetius niet die alle instrumentale muziek afwees als behoorende bij den Israelitischen schaduwendienst, en Uytenbogaert niet die 't "overdadich, ijdel, onnut, periculoos, ontydich en argerlick" orgelspelen èn voor zich zelf "niet goedt" èn in de "vergaderinge ymers voor onstichtelick" hield. Was er voor 't "op 't allervoegelijkst" wegnemen der orgelen in de kerk, zooals Dordrecht's Synode van 1578 wilde, nog iets te zeggen geweest vanwege den stand der speelkunst, die 't toen niet mogelijk maakte het orgel te gebruiken "tot stuer van 't gesang", sedert de laatste 20 à 30 jaren vóór 1640 had zich die evolutie in de muziekkunst voltrokken, die in de geschiedenis bekend is als de overgang eener contrapunctische polyphone schrijfwijze in die eener accoord matige, homophone behandeling, waarbij de melodie niet meer zooals voorheen in 't verborgen, maar duidelijk hoorbaar de bovenste plaats innam. Een principieele verandering in de kunst van begeleiden die de orgelspelers uit Huygens' tijd in staat stelde steun en leiding aan het gemeentezang te geven, wat in de dagen van Dordt en Sweelinck nog onmogelijk was.
   Met het volste recht kon Huygens dan ook gesteund door deze practijk zeggen: "Het mensch-gelyck geluyd van pijpen, soet en sterck, Is wel en stichtelyck te besigen op aerde." "Wel" dat is practisch en "stichtelyck": om het "inordentlick singen" te voorkomen.


   "Inordentlick" moet het kerkgezang in de hoogste mate zijn geweest. Maar hoe kon het ook anders. Datheen die in 1566 zijn overzetting der psalmen zooals hij zelf meermalen bekende "met grooter haesten gemaeckt" had, die "hem schier als een ontijdige geboorte was afgedrongen geweest", had net zooveel verstand van de zangkunst als de meeste rethoricyns uit zijn tijd, die "den sanck oft musycke niet en verstaan" "in dese faute vallen" dat "corte sylaben voor lange, lange voor corte syn geset, hetwelc in 't singen een groote onbequamicheyt bij brenght ten mach niet liegen". Met dezen zangbundel waarvan iedere "sangwijse in dichte" strijdig was, waren Huygens' kerkgangers al bijna aan het eind van een tweeden 80-jarigen oorlog tusschen woord en toonaccent gekomen. Daarenboven waren langzamerhand in de verschillende melodieën allerlei willekeurige verhoogingen en verlagingen geslopen die den muzikale eenerzijds en den onervarene anderzijds in voortdurende botsing brachten. Huygens neemt het evenwel voor den laatste op:

Wordt voortgezet.

Z.

   "Wie de beteekenis van Luther's kerkhervorming niet verstaat, zal nimmer zelfs maar een summies besef krijgen van het componistschap van Johann Sebastiaan Bach".
Wm. Pijper.

   Evenzoo is het gesteld met dengene die niets bevroedt van wat Calvijn's Reformatie voor de Kunst heeft uitgewerkt. Ook hij zat nimmer zelfs maar het geringste inzicht hebben in de beteekenis der Jan Pieterszoon Sweelinck-verschijning voor den ontwikkelingsgang der muziek, met name dien van het orgelspel.
   Zonder Luther geen Bach! Zonder Calvijn geen Sweelinck!


Z.



JAN PIETERSZOON SWEEL1NCK (1562-1621).
DOOR JAN ZWART.

IV.


   Muziek had nu eenmaal steeds een grooten rol vervuld in het openbaar stadsleven van ons volk. Was Musica niet "eene sunde linge hemelsche gave, ende d n menschen gegeven, niet tot oneerlycke oft lichtverdige misbruycke, maer om ledicheit te schouwene, melancoli te veriagene, sware geesten te verlichtene, beroerde harten te verhuegene"? Geen processie, geen feestmaal, geen plechtige of blijde "incomste" kon het stellen zonder der stede trompers, pijpers, schalmeijers en tromslagers, zelfs bij krijgstochten en belegeringen moest het lustig "deuntgen" der stadsspeelmannen voor de goede stemming zorgen. Van torens en transen, muren en wallen klonk bij allerlei gelegenheden spel en zang. Ook had het voorheen aan muzykers in de kerken niet ontbroken, als daar een of ander schoon "spul" gespeeld werd, ommegang of hoogen "festdach" werd gehouden en gevierd. 't Is daarom niet te verwonderen dat het volk op zijn vrije rondwandelingen in de open kerk, orgel en orgelspelers betrok in zijn vertier en tijdverdrijf. Te meer daar de orgels en de orgelisten voor het grootst gedeelte van hun vroegere half kerkelijke, half wereldlijke werkzaamheid beroofd waren. En daarenboven de orgels stonden nog als stukken van algemeen bezit, bekostigd als ze waren uit vroegere stadskassen en bijdragen van leden der voorheen heerschende kerk. En 't viel ook niet moeilijk een deel der oude practijken weer over te brengen. Leiden's Magistraat ordineerde dat haar stads-choralen zouden dienen "tot verchieringe onder de organen" , wat zeggen wil dat de choralen = jongens, die van stadswege hunne opleiding in muziek ontvingen, meestal met de verplichting later als stadsmusicus de stad te dienen, gedurende het orgelspel hadden te zingen. Utrecht had evenzoo afwisselend in de verschillende kerken vocale en instrumentale medewerkers bij de orgels. Van Amsterdam is dienaangaande, wat Sweelinck's tijd betreft, niets bekend, en alhoewel het niet onmogelijk is dat ook Sweelinck zich wel eens de medewerking zag toegevoegd van een of ander "bequam" instrument, toch wordt er in de weinige gegevens over Sweelinck's orgelspel altijd over hem alleen en nimmer van eenige combinatie met anderen gesproken. Hoe dit zij, we kunnen ons nu wel voorstellen dat Sweelinck's orgelbespelingen voor zijn rondslenterende medeburgers geen heusche concerten waren in de beteekenis waaraan wij gewend zijn. In geen geval moeten we ons Sweelinck denken, gezeten aan zijn orgel met achter zich een ordelijk luisterende schare in stille aandacht verzonken, het een na het andere orgelstuk volgend van een net gedrukte programma, gratis of tegen betaling van enkele stuivers verstrekt. Zeer zeker zal Meyster Jan Pyttersen, zooals men hem in de wandeling noemde, onder het maat- en zangkundig volk menige ziel "gevangen en bij d' ooren opgetrokken" hebben, maar hij zal het tevens de doodgewoonste zaak van de wereld gevonden hebben dat zijn mede-"dienaers" van de Oude Kerk, de houtslager en diens "huysfrouw", hun prestige hoog hielden onder "de komende en gaande man". Hoe familiaar het er naar toe ging aleer Sweelinck zijn dagelijksche taak begon, vinden we nog heel eigenaardig opgeteekend in de bij zijn dood verschenen "Lyckklacht":

   Hoe meenigh vreemdelingh swierf om U lichaem heen,
Aleer ghy op den trap des orgels waard getreen!
En hoorden U verstand van uwe kunst en handen,
En tot U eer vertaald in Vaderlycke Landen;
En wasser dan een Arts (artist) of Meester in haer oort,
Die quam U met zijn wensch en groetenis aen boort".

   Maar laat ons niet vooruitloopen, we waren gebleven bij het jaar 1586, waarvan we schreven nog niet te gelooven dat Sweelinck toen reeds orgelbespelingen had te geven en daarom wenden we ons af van het tafereel der bovenstaande dichtregelen en houden ons eerst bezig met een tweetal bijzonderheden uit het jaar 1590.

   De 1e uit het Uitgaafboek der Oude Kerk, die aldus luidt:
   Anno 1590, 16 January, syn wij Kerckmeesteren mit Advijs van mijne Heeren Burgemeesteren veraccordeert mit Jan Pietersz., in 't overwesen van den Ed. Jan Verhee en de Jan Commelijn, dat hij jaerlijcx hebben sal 400 gulden, welverstaende so hij hem ten huwelyck begeeft, sal hy noch hebben 100 gulden ofte vrije huyshuer tot sijn keus, ingaende nu Lichtmis anno 90, waervan dat Burgemeesteren ons hebben opgeleyt, dat wij jaerlijcx betalen sullen driehondert gulden.

   De 2e uit het Trouwinteekenregister van Amsterdam:
   XXVIII Aprilis 1590.

   Ten dage, jare ende voor commissarissen voorsz. compareerde Mr. Jan Pietersz., organist der Oude Kercke deser Stede, oudt omtrent XXVIII jaren, woonende in de Kalverstrate, ende versochte sijne drie sondaechsche uytroepingen met Claesken Dircsdr. van Medemblick ende aldaer woonachtich, tot dien eynde overleverende zeeckere acte onder de hant van F. Pietersz., secretaris der stede Medenblick, van XXV Aprilis 1590, daerby gebleke derselver dochter ende hares moeders consent in desen. Ende naerdien hij bij de waerheit verclaerde een vrije persone te wesen ende de voorsz. Claesken Dircsdr. in bloede niet te bestaen, zijn haer geboden verwilliget.
(get.) Jan Pieterszoon.

   Natuurlijk ligt er verband tusschen deze twee gebeurtenissen in Sweelinck's leven. Zien we uit de 1e aanteekening dat Sweelinck's positie finantieel aanmerkelijk de hoogte inging, de aanleiding zal wel geweest zijn dat hij met trouwplannen rondliep. En dat men daarvoor van de zijde zijner superieuren wat over had, blijkt uit de nieuwe regeling die Burgemeesteren met hem troffen. Betaalden de Kerkmeesters sedert 1586 f 200.- 's jaars, in 1590 werd hun "opgeleyt" honderd gulden meer te betalen, terwijl de stad zelf voor haar rekening nam de andere f 200.-, naar verkiezing van Sweelinck f 200.- in contanten of f 100.- met vrije huishuur.
   Dat Sweelinck het laatste koos volgt uit zijn wonen "om niet" gedurende heel zijn leven in een der deftigste huizen waarvan de stad eigenaresse was in de toen heel wat aanzienlijker Koestraat dan de Kalverstraat, waaruit Sweelinck zich den 28en April 1590 begaf naar Amsterdam's "Raedthuys" om daar voor zich en zijn aanstaande vrouw "syne drie sondaechtsche uytroepinge" te verzoeken. Hoe hij, de Amsterdamsche jonkman, oud omtrent 28 jaren, aan een dochter van den Medemblikker "coopman" Dirck Reynder is gekomen? Zou het onmogelijk zijn als de kennismaking plaats had gevonden twee jaar te voren in 1588, toen meest al de burgers te samen uitgeweken waren naar Enkhuizen en Amsterdam, vanwege de belegering die de stad gedurende 7 weken had te doorstaan? Ook een andere dochter van Dirck Reynder teekent dien zelfden dag als Sweelinck aan met eveneens een Amsterdammer, Cornelis de Bitter, impostmeester (d.i. belastingambtenaar). Zou het dus wonder zijn als de beide Medemblikker jongedochter, in den tijd hunner Amsterdamsche ballingschap van Maart-April 1588 kennis gemaakt hadden met de twee Amsterdamsche jonkmans Sweelinck en de Bitter? Er is ook iets eigenaardigs gelegen in het feit dat Sw. met een "coopmansdochter" trouwt, omdat het in het verdere verhaal van Sw.'s leven zal blijken hoe verschillende "coopmansschappen" een grooten rol hebben gespeeld in betrekking tot zijn stoffelijk welvaren niet alleen, maar ook voor zijn muzikale ontwikkeling. Want of het door Sw.'s huwelijk gekomen is dat hem in koopmanskringen moet hebben gebracht, maar merkwaardig is dat Sweelinck voortdurend in relatie stond met allerlei lieden die in den handel hun beroep vonden, 't zij we letten op den kern van 't overigens vrij fantastisch verhaal der rijke kooplui die hem onverwachts een zoet winstje van f 40000.- thuisbrachten, 't zij we nagaan dat zoowat al zijn 8 Philomuses aanzienlijke handelslieden waren, of dat we aangeteekend vinden dat hij zelf als huurder van een der kastjes aan de O. Zijds Kapel daar iets 't zij van muziek of anderszins verhandeld moet hebben, of dat hij als voogd over rijke kinderen van buitenlandsche kooplieden gesteld werd, of dat twee zijner zoons later onder de "coopmannen" van Amsterdam genoemd worden.

(Wordt voortgezet.)

   Persbewerkingen.
"Ouderwetsche kijk op nieuwe, Orgels en muziekuitgaven".

   Onder dit opschrift zegt H.S. Wegerif, zich noemend "bespeler van een ouderwetsch orgel in "Het Orgel", bij hier en daar wat overdrevens, veel dat waar is:

    "En de orgels? Beste collega's, die een organola niet kunt uitstaan - wat denkt U van onze mechanische, onze pneumatische orgels? Is die afschuwelijke nadere aanduiding van Uw koninklijk instrument nog niet volkomen tot U doorgedrongen? Vermindert haar waardigheid niet door te eenvoudig front, te nauwe pijpen, kunstmatige veelstemmigheid door superoctaaf-koppels, en niet in het minst door overladen speeltafels, welke door ons degelijker nageslacht als kinderspeelgoed zullen worden beschouwd?...
   De nieuwe speeltafel is van alle gemakken voorzien ten gerieve van den dillettant; de serieuze beoefenaar van een techniek vereischend nummer zal van vele hulpmiddelen geen gebruik maken, bij het registreeren eveneens moeite hebben bij artistieke uitvoering en de orgelkunst wordt er niet door veredeld...
   En de aanslag? We moeten onze jas uittrekken ten einde geen ongewenschte harmonie op het benedenklavier te verkrijgen. Ze is ziek, soms heelemaal dood, mist veerkracht...
   Na Bach is ons manuaal door toetsenvermeerdering uitgebreid en we kunnen met behulp van uitgebouwde superoctaafkoppel, echowerk en leiding van gewapend beton "Er ruischt langs de wolken" aanschouwelijk voorstellen; de gelukkig zelden voorkomende Hoogdrukstemmen vernietigen de werking der overigen bij kleinere orgels; het generaal-crescendo werkt notabene soms op de nuanceknopjes; het karakter der laatsten wordt door den Orgelmaker bepaald, meestal in tegenstelling met ons artistiek voelen...".

   Alleen had de heer W. er nog aan toe moeten voegen, wie het zijn die ons zoo langzamerhand met al dat moois opschepen en waar al die dingen een onderdak hebben gekregen. Namen van fabrikanten, monteurs, vertegenwoordigers, adviseurs, keurders van nauwe pijpen, kinderspeelgoed-speeltafels, schalkanalen, zieke en dooie "aanslag", hoogdrukstemmen, rolzwellers en aanverwante artikelen. Een lijstje van zulke adressen zou niet alleen voor ons "degelijker nageslacht", maar ook voor dat van onzen tijd uitstekend nut kunnen doen. Want als het zoo doorgaat, zullen we ook nog de artistieke "geneugten" hebben te aanvaarden van den Leipziger Prof. Karl Straube en diens epigonen, hóe op al deze geimporteerde machinerieën, Bach met zijn voorgangers, de "Alte Meister", gekerft, gehakt, gekneusd en gedenkt moeten worden in stukken en brokken van register- en manuaalverwisseling, combinatie-genummer en walzer-gecijfer. Niet ten onrechte komt W. in het 2e deel van zijn "Ouderwetsche kijk" op moderne muziekuitgaven tot de volgende verwerping:

    "Onnoodige toevoeging verstoort ook het duidelijk en rustig notenbeeld in de moderne uitgaven der klassieken. Wie verkiest de door Straube herziene uitgave der tweede Bachband Peters boven de bekende critisch-correcte?...
   Neen! deze ziekelijke opvatting van Bach staat mij tegen; wij Hollanders kunnen hem niet voorstellen als een Mahler, en kunnen ook zonder Straube's tallooze manuaalverwisselingen de thema's wel van de overige stemmen onderscheiden".

   Er zit in dit artikel veel dat waarschijnlijk ook gevoeld wordt bij onze Oostelijke naburen en dat -let maar op sommige titels- ter sprake moet zijn gekomen op het Congres voor Duitsche Orgelkunst waarvan het "Alg. Handelsblad" berichtte dat het 27, 28 en 29 Juli te Freiburg zou plaats vinden, en waarop de volgende belangrijke voordrachten zijn verhandeld:

    "Prof Dr. Wilebald Gurlitt over "de veranderingen in het klankideaal van het orgel in het licht der muziekgeschiedenis"; Dr. Oscar Walcker over "geschiedenis der orgelmensuren en haar beteekenis voor de orgelbouwkunst"; Hans Jahnn over "gezichtspunten voor de keus van doelmatige pijpenmensuren"; Ernst Flade over "Gottfried Silbermann als orgelbouwer"; Hermann Jung over "wegen tot eenheid van bouw, van dispositie en speeltafel"; Prof. Dr. Arnold Schering over "orgelproblemen der 15e en 16e eeuw"; Fidelis Böser over "orgel en liturgie"; Dr. J. Muller-Blattau over "opvoeding, vorming en ontwikkeling van de organisten"; Fritz Lehmann over "het nieuwe orgel als instrument der volksopvoeding"; Hermann Mundt over "geschiedenis en beteekenis van de orgelkast"; Prof. Dr. Karl Hasse over "Max Reger en de Duitsche Orgelkunst"; Dr. Hermann Keller over "de Duitsche orgelmuziek na Reger" en Dr. Hermann Erpf over "Orgel en hedendaagsche muziek...".

    Is het niet om van te watertanden, een heel Congres, drie dagen lang over orgelkunst? En wat 'n onderwerpen! Stel voor dat we hier ook eens zoo iets konden krijgen over Nederlandsche orgelkunst, bijvoorbeeld:
   de heer.... (professoren en doctoren voor de muziek hebben we niet alteveel) over "de verandering in het klankideaal onzer 16e, 17e en 18e eeuwsche orgels aan de hand van oude disposities en bestekken";
   .....over "de geschiedenis van het psalmgezang en de beteekenis daarvan voor de orgelbouwkunst";
   .....over "de onmogelijkheid het 16e eeuwsch rythme-begrip onzer psalmmelodieën over te zetten in dat van onzen tijd";
   .....over "waarom Sweelinck alleen in Amsterdam zoo beroemd kon worden en nergens anders";
   .....over "sagen, sprookjes en legenden in de Nederlandsche muziekhistorie";
   .....over "hoe elke liturgische uitbreiding verarming brengt voor de orgelkunst";
   .....over "opvoeding, vorming en ontwikkeling van de orgelisten tot Koraalspelers" ;
   .....over "onze oude mechanische orgels als instrumenten der volksopvoeding";
   .....over "de levende mechanische- en de doode pneumatische orgeltoets";
   .....over de geschiedenis "der orgelkast, haar plaats vóor, achter of bezijden de gemeente";
   .....over "oude koraalboeken en kerkspel";
   .....over "de muzikale en sociale verandering in de positie der eerste orgelspelers uit den Reformatietijd";
   ..... over ".....", maar laat ons eindigen, want zoo voortgaande zouden we aan een zesdaagsch Congres-menu toekomen, dat toch niet eerder op te disschen valt dan misschien in de nog te bouwen hoofdstad onzer aanstaande twaalfde provincie... wel te verstaan als er tegen dien tijd iets gaat leven van bewustwording, dat bekende dicht regelen als: "In het heden ligt 't verleden, In het nu, wat worden zal", ook nog wat te zeggen hebben voor de geschiedenis en toekomst van het orgelspel onzer dagen.
   Een probaat middel om den historischen eetlust alvast wat op te wekken is: zich ijverig op de hoogte te gaan stellen van wat geleerde onderzoekers over vroegere toestanden aan het licht brachten, zooals weer kort geleden J.C.v. Slee in zijn belangrijk geschrift "De Gereformeerde Gemeente van Deventer in de eerste 40 jaar na hare wederoprichting in 1591". (Ned. Archief v. Kerkgeschiedenis, Nieuwe Serie Dl. XIX Afl. 1.) En daaruit b.v. mededeelingen, die ons nog eens te binnen brengen hoe het in den eersten tijd der Ned. Kerkreformatie gesteld was met den
Kerkzang en Kerkzangleiding

waarvan Dr. v. Slee vertelt:

   "Voor den Kerkzang der Gemeente werden volgens het in Art. 14 door de Nationale Synode in Dordrecht in 1571 bepaalde, alleen de Psalmen Davids gebruikt, overeenkomstig de berijming van Petrus Dathenus. In de weekbeurten moest men zelfs "ordentlick na malcander singhen". Op den Kerstdag en verdere feestdagen evenwel, werden "na olde gewoonte", sommige lofzangen, accordeerende met Gods Woord, handelende van Jezus' Geboorte, als "Ein Kindelein so lob ich" en "Gelovet bistu Jesu Christ" gezongen".

   Waaruit tegenstanders van gezangenzingen kunnen zien, dat het nieuw testamentisch lied "accordeerende met Gods Woord", niet persé verboden was, en voorstanders: dat ze groot gelijk hebben met krachtig te arbeiden om het verlorene weer onder te brengen in de "Uitbreiding der eenige Gezangen" achter het Gereformeerde Psalmboek.

    "Het Orgel speelde daarbij geen rol. Het begeleidde den gemeentezang niet".

   Nog al logisch! Een orgel van toen had nog lang niet dat stel longen van thans, dus ook geen krachtige tongwerken, groote mixturen en discant-cornetten, geschikt om een zingende schare "den toon als in den mond te leggen". 't Was nog op en top om met Uytenbogaert in 1643 te spreken "een onnut, overdadich ding".

   "maar de Voorzanger gaf daarbij den toon aan, ook al had hij juist geen orgeltje in zijn keel".

   Nu had Dr. v. Slee dit laatste grapje achterwege moeten laten. Want als we de geschiedenis nagaan, dan moeten die eerste Gereformeerden heusch zoo onnoozel niet zijn geweest om maar den eersten den besten "kraakstem" achter hun voorlezersbordjes toe te laten. Als ze in gehoorzaamheid aan het Apostolisch bevel "dat alles in de Kerke ordentlijk en eerbaarlijk moet toegaan" ter Synode van Wesel in 1568 bepalen: "In welke Gemeynten Scholen zijn, waar in de Schoolmeester in Musyke is ervaren, die sal de kinderen voorsingen, en daarop sullen d'andere lieden volgen: maar daar geen Scholen zijn ofte de Schoolmeester onervaren in Musyke, niet en konnen voorsingen, sal dienstig zijn ten minsten een Voorsanger te stellen, om het volk in 't singen voor te gaan, en haar gesang te magtigen en te reguleren; en dan aldermeest, als de Predikant in Musyk geheel onervaren is", dan mogen wij 20e eeuwers, gezien de middelen, die hen ten dienste of liever gezegd niet ten dienste stonden, wel diep onze hoofddeksels afhalen èn voor hun practischen zin èn voor hun methodisch inzicht. 't Was toch zeker geen kleinigheid om een nog maar kort geleden ingevoerden zangbundel met 150 spiksplinternieuwe melodieën "er-in" te krijgen? Gemeenschappelijk gezang had Rome's Kerk haar kinderen nooit geleerd, of 't moet haar ondanks zijn geweest in Hagepreecken, Geuzenschueren en Santkercken. Aan een orgel hadden ze niets, nog minder aan deszelfs bespeler. 'n Koor had ze nog meer van den wal in de sloot geholpen. Restte dus niets anders dan naar't voorbeeld uit Genève: de kinderen de nieuwe melodieën door een zaakkundige te laten leeren, waarop de anderen konden volgen en "in de Kercke eenige borden ofte tafereelen op te hangen, waar in kortelijk de wijse van Psalmsingen en de gewoonlijke konst van singen wordt uytgeleyt". Laat niemand onzer zichzelf of anderen vermaken -zooals onderlaatst een muziekgeleerd historicus(?) zijn auditorium- met dien Arnhemschen voorzanger, die de maat voor zijn groot gemeentekoor "reguleerde" met... een pikstok! De tijd der "pult-virtuozen" lag nu eenmaal nog vèr-af en als we naar ons zelf kijken, dan zijn we er met al onze volkszangverbeteringspogingen nog geen ziertje methodischer en practischer op geworden dan deze eenvoudige 17e eeuwsche pikstok-hanteerende kerkzangleider.
   En daarom wil het er heelemaal niet bij ons in, dat deze practici en aesthetici, de opperste leiding van dit alles zouden hebben toevertrouwd aan den een of anderen "schreeuwleelik", een die geen orgeltje in zijn keel had. Neen, 't moest bij hen wel terdege in orde zijn "op dat niet door het qualijk singen des volks, ofte ergernisse, ofte stoffe tot belagchen, de ongeloovige worde gegeven". Trouwens de geschiedenis is daar om het te bewijzen.
   Hoe "droefelijck" stemde het den kunstminnenden predikant van Deventer, Jacob Revius, oprichter van een Zangcollege, den "soeten sanck" te moeten missen van zijn voorzanger in de Groote kerk, die hem en zijn mede gemeenteleden "vele jaren lanck", zoo "deuchdelijck had verheugd", van Claude Bernard, die met dat "ampt voorsien" was, na met een tegencandidaat drie maal op twee achtereenvolgende Zondagen in April 1622 te hebben proefgelezen en gezongen. De classis van Voorne, Putten en Overflakkee ging ook niet over ijs van één nacht in 1619 met Pieter Martensze die "wel tot het lesen bequam" werd bevonden, maar niet "in t singen"; hem tenslotte maar deporteerde toen 't bleek dat hij bij 't her-examen weinig of niets gevorderd was "int singen der psalmen". En zal David Mostert, de verbeteraar van het toenmalig psalmgezang, die 't Amsterdamsch Nieuwekerks-volk had "te magtigen en de te reguleeren", geen orgeltje in z'n keel gehad hebben evenals z'n collega Arent de Bont, sangmeester der Oude Kerk, rector aan de Latijnsche School en naasten buurman van Sweelinck in de Koestraat? Stellig weten we het van den Haarlemschen uit de Bavo, David v. Horenbeeck, door zijn Gereformeerden Dominé Ampzing nu al drie maal ver"eeuw"-igt:

"Geweldig Muzicyn, geschapen om te singen!
En wat een stem hij heeft, wie iszer die niet weet!
En hoe voortreffelijk hij zijne plaetz bekleed?

   Neen, de Gereformeerden van voor en over de schreef tusschen 15- en 16 honderd hebben die zaak van den kerkzang en leiding daarbij, wel goed aangepakt. Zoo zwart in kunstzaken als sommige kooltjes ze believen te teekenen, zijn ze niet geweest. Vooral zal dit nog eens te meer uitkomen als men wat beter op al hun doen en laten, de schijnwerpers van 't nauwgezet historisch onzerzoek laat werken. Een buitengewoon onderhoudende bezigheid, die ook op tal van andere historische bijzonderheden heel ander licht vermag te werpen dan sommigen er op laten vallen. Daar is b.v. de geschiedenis van het leven en de lotgevallen der
   Leidsche Koorboeken,
waarvan S. Kalff in "Caecila en Het Muziek College" onder "Oude Muziek Colleges" gewaagt:

   "In een folioregister getiteld Adversaria, aanwezig in het stedelijk archief (Leiden) komt een petitie voor ten jare 1578 bij de vroedschap ingediend door de "Broederschap en gemeene vergadering in de muzyk", waarin het gebruik verzocht werd van eenige oude muziekboeken, die ten Stadhuize bewaard werden. 't Waren misboeken, welke ontkomen waren aan de plundering tijdens den Beeldenstorm, afgeschreven door meester Anthonius de Blaeuw, die later schoolmeester der arme kinderen was".

    Terwijl, als we lezen wat Prof Blok in zijn Geschiedenis eener Hollandsche Stad III bl. 49 over deze misboeken schrijft, ze niet zoo zeer te lijden hebben gehad van de "beeldbrekerij" als wel getroffen zijn door een ander noodzakelijk kwaad, dat der "noodmunterij":

   "Op den papieren gulden, gemaakt uit het stijve materiaal van oude misboeken, had de magistraat het randschrift "Haec libertatis ergo" om den Hollandschen eeuw laten plaatsen.
   Dit wekte ergernis bij den predikant Teling, die van den kansel de magistraten met varkens vergeleek, die niet verder denken dan aan hun voer; hij sprak zoo, omdat niet: "Haec religionis ergo", was geschreven, en wel aangezien "niet alleen om de uiterlycke liberteit ende vryheyt" maar "veel meer om de Religie ende gheestelycke vryheydt der conscientien" de opstand was begonnen"

   Waaruit we leeren verstaan dat niet alles op rekening van onze Beeldstormers komt, en dat Libertynen er destijds ook geen hoofd mee braken "kunstschatten" waaraan Meester de Blaeuw wellicht zijn vingers blauw heeft geschreven, te "schoffeeren" en... dat er niets is dat zoo verhelderend werkt als historisch onderzoek!


CODA.
   "Buiten" van 28 Aug., illustreert met Arnhem's Groote kerk. A. L. heeft het daarbij over alles en nog wat: bouw der kerk, toren, beiaard, portaal, graftomben, enz.; over het orgel dat op de voorplaat als kerkmeubel het eerst en 't sprekendst uitkomt, geen letter.

* * *

   Evenzoo J. Schuitemaker Czn., die in "De Stad Amsterdam" (11 Sept.) van Venhuizen en Hem's Hervormde Kerk het intérieur met orgel geeft, van heiligenbeelden klok- en balkopschriften vertelt, maar over het orgel geen enkele historische aanteekening weet mee te deelen.

* * *

   "The Organ", een 3-maandel. Engelsch tijdschrift voor Orgelbouwers, spelers en belangstellenden, laat in het Jan.nummer van dit jaar behalve het Orgel der St. Janskerk te 's-Bosch, nog zien de beide afbeeldingen van Hendrik en Willem de Vries, gezeten aan hun respectievelijke speeltafels in de Groote Kerken van Rotterdam en Nijmegen. Het begeleidend allerwonderlijkst mixtuurtje van zoogenaamd nieuws over: "Dutch Organs, Organ Builders and Organists", door Ernest E. Adcock, hopen we in een volgende Pers-"bewerking" aan de orde te stellen. Hoe een schrijver aan zooveel "raars" kan komen, zal wel voor ieder een raadsel zijn!

Z.

   Muziek- en Boekbespreking.

Goldschmeding's Harmonium Album    Dl. I. Zes stukken voor Harm. door J.H.G. Bleij, organist bij de Geref. Kerk, te Amsterdam. W. Kirchner, Amsterdam. Prijs f 0.90.

   Wat kan de reden zijn dat van deze uitgave, waarvan het voorwoord in Nov. '24 schreef een aanvang te zullen maken "met de verschijning van eenige serieën muziekstukken, die speciaal voor het harm. of zoogen. huisorgel geschreven zijn", nu na twee jaar nog maar het 1e deel verschenen is? Hapert er iets aan de wijze van exploitatie? Aan de 6 stukken die de heer Bley schreef kan het niet liggen, want met uitzondering van "Melacolique", dat naar onzen smaak wat al te "aandoenlijk" is uitgevallen, hebben we hier vóór ons een aantal harmoniumstukken, waaruit ongetwijfeld iets eigens, iets aparts spreekt, iets wat men niet alle dagen tegenkomt. En daarom hopen we dat er eens flink met dl. I dezer serie gewerkt wordt, opdat zoo spoedig mogelijk tweede, derde en volgende afleveringen volgen. 't Zou ook voor de Uitgeefster, "Goldschmeding's Piano- en Orgelhandel" een verdiende voldoening zijn als haar keurig verzorgde en uitgevoerde uitgave een plaats ging innemen in de nog schaarsche oorspronkelijke Nederlandsche harmonium muziekliteratuur.

* * *

"Goldschmeding's Harmoniumschool"    15e tot 19e duizendtal. Prijs f 3.-. W. Kirchner, Amsterdam 1925.

   Als voorstander van het notenleeren uitgaande van den centralen C-lijn tusschen boven- en onderbalk, zijn we tegen de 64 oefeningen in G-sleutel en de 12, zegge twaalf, in F-sleutel dezer Harmoniumschool. Het aantrekkelijkst wat we vonden in dezen leergang, die we aanbevelen kunnen als aanvulling bij andere, zijn de kleinere en grootere muziekbijdragen.
   Alleen nog dit: waarom bewerkt men onze koralen niet wat rijker, met meer kleur in de harmoniseering, meer lijn in de stemvoering? Men zie eens de 3 Bach-koralen op bl. 77 en vergelijke dan de even dorre als droge drieklankenserie der Psalmen op bl. 79-82 of de houterige ditos der gezangentrits op bl. 85. En, hoe vallen ze ook uit 't kader wat "moeilijkheid" betreft bij No. 223 "Lentemorgen" en de "Wilhelmus-variaties" van No. 245, waartusschen ze staan!

* * *

   "De Muziek", Tijdschrift onder Redactie van Paul F. Sanders en Willem Pijper. Uitg. N.V. Seijffardt's Boek- en muziekhandel, Amsterdam.

   Aan "de Proeve van bewerking" ontleenen wij dat de inhoud van het eerste no., dat 1 Oct. verschijnt, o.m. zal bestaan uit: "Orlando di Lasso en de Cultureele stroomingen van zijn tijd" door Prof. Dr. Adolf Sandberger; "Klokken en Klokkenspel in de vocale en instrumentale muziek", door Chr. v. d. Borren. Ongetwijfeld artikelen, die zij 't een verwijderd verband kunnen houden met onze geschiedenis. Dichtte Vondel niet van het orgel te Amsterdam: "Waar David (Psalmen) en Orlande om strijd zich lieten hooren", en was ons land in de 17e eeuw niet het land van de klokspelen?
   Met bijzondere belangstelling zien we de verschijning van "De Muziek" tegemoet.

Z.

ga naar Inhoudsopgave       Artikelen van Jan Zwart in Het Orgelistenblad nummer 5 van maart 1928




   De omvang der 15e- en 16e eeuwsche Orgelklavieren.
   In 't algemeen mag men aannemen dat de klavieren der 15e- en 16e eeuwsche orgels, zoowel hier te lande als daar buiten, een omvang hadden van 3 octaven en een terts; van af groot F tot a2 in totaal 38 toetsen (24 witte en 14 zwarte daar groot Fis en Gis, zoomede gis2 ontbraken).
   Dat in de nimmer stil gestaan hebbende ontwikkeling der orgelbouwkunst van tijd tot tijd meerdere uitbreiding aan dezen omvang werd gegeven, laat zich verstaan.
   OTTO KINKELDEY, schrijver van "Orgel und Klavier in der Musik des 16 Jahrhunderts" (1910) deelt daaromtrent op bl. 62 een en ander mee. In 1480 werd in Italië een orgel gebouwd met 29 Tasti (d.i. witte toetsen), en 18 S e m i t o n i (d.i. zwarte toetsen) te samen 47 toetsen. Zelfs zou een orgel in 1473 eveneens in Italië gebouwd, volgens 't bestek 32 toetsen hebben moeten tellen, de zwarte niet meegerekend.
   Aldus een vermeerdering bij den ouden omvang gerekend van 6-8 witte toetsen.
   Nu is het merkwaardig, dat, waar verdere berichten over deze voor dien tijd buitengewone uitbreiding der orgelklavieren uitblijven, wij in ons land tal van orgels moeten hebben bezeten even omvangrijk als deze Italiaansche uitzonderingsgevallen.
   Zoo bericht DR. G. DAS in zijn bijdrage "Orgels en Organisten te Arnhem" verschenen in Dl. XXVIII der "Bijdrage en Mededeelingen" der Vereeniging "Gelre" dat een, 1506 in de Groote Kerk van Arnhem gebouwd orgel, een omvang had van 4 octaaf en evenals het door KINKELDEY vermelde instrument uit Italië, 47 toetsen (29 witte en 18 zwarte) telde.
   Nog omvangrijker dan het Arnhemsche, blijkt het Zwolsche Groote kerkorgel te zijn geweest, waarover in 1557 met den Orgelmaker JOHAN SCHEGEL werd gecontracteerd. (Zie de copie van dit contract door J. W. WIJNDELTS in het "Tijdschrift der Ver. v. Ned. Muziekgesch." (1914) dl. IX, 1e stuk, blz. 66 medegedeeld.) Niet alleen dat dit orgel 4 octaaf moest hebben, maar ook nog daarboven een g. en een a., in 't geheel dus 32 toetsen "de zwarte niet meegeteld".

   De vraag is echter: "bestond deze uitbreiding van bijna 'n octaaf en een heel octaaf, nu naar boven of naar beneden? Werd dus door deze vermeerdering de gewone hoogtegrens van a 2 opgevoerd tot f 3 en a 3?"
 Gelooven we KINKELDEY die van het door hem gemelde orgel met 47 toetsen waarvan een der voorschriften luidde dat het liep van fa tot fa, boutweg verklaart: "dasz ist von F bis f 3", dan is het antwoord toestemmend.
   Evenzoo is dit het geval met DR. DAS, die afgaand op het voorbeeld van KINKELDEY, argeloos naschrift: "Het klavier" (n.l. van het Arnhemsche orgel) "heeft dus een omvang gehad van vier octaaf, namelijk (naar moderne benaming) van F tot f 3".
   En ook Enschedé, die zich overigens wat voorzichtiger uitlaat dan de anderen, stelt in zijn "toelichting" achter het meegedeelde door WIJNDELTS over het orgel te Zwolle, "met waarschijnlijkheid" den omvang van het hoofdklavier op F tot a 3.
.    Wat ons betreft, zeggen wij "neen!" Zeer stellig berust deze zienswijze op een misverstand.
   Want stel het geval dat reeds in 1481, 1505 en 1557 de hoogtegrens onzer tegenwoordige orgels f 3 was bereikt, tot zelfs met a 3 was overschreden, dan moest dit toch zeker in de tabulaturen van vroeger en muziekdrukken van later zijn afspiegeling gevonden hebben. Het zou hier te ver voeren, dit nog nader te verduidelijken, maar één vraag: Wie heeft er ooit gehoord dat er vóór Bach gespeeld werd, hooger dan d 3? 't Is eerst ná Bach, dat de Haagsche Orgelbouwer GERARD STEEVENS in de Groote Kerk aldaar in 1769 een orgel voltooide, dat voor 't eerst f 3 bereikte! Een Nederlandsch historisch feit dat nog nader bevestigd wordt door DR. DAS in zijn reeds genoemd artikel over den bouw van het tegenwoordig Orgel der Arnhemsche Groote Kerk (1768-'70). Ook dit orgel zou oorspronkelijk een D-orgel geworden zijn, maar, schrijft één der GEBRS. WAGNER die aan het orgel werkten: "nadien wij van den organist GLAASER vernemen dat in 's Haage een orgel wordt gemaakt, dat gaan zal tot F driemaal gestreeken, en wij onze dispositien ook calculatie maar tot D driemaal gestreeken, z o o   a l s   t o t   n o g   t o e   a l l e   o r g e l w e r k e n zijn gemaakt (spatieering door ons) geformeert hebben... So neemen wij aan... ook die drie toonen en claves bij te voegen en te maaken"

   't Is dan ook buiten kijf of we hebben deze vergrooting der klavieren naar beneden te zoeken.
   Voor deze bewering zijn we zelfs toegerust met een aantal bewijsstukken aan eigen Nederlandsche literatuur ontleend, die verderen twijfel en tegenspraak als ten eenenmale onmogelijk maken.
   Allereerst dan het bestek van het Zwolsche Orgel van 1557.
   De 1e bepaling daarvan "dat principaell ofte naturaell werck", (d.i. het hoofdklavier) betreffend, luidt in betrekking tot de klavierverdeeling: "Dyt voirs-clavier sall "begynnen in F faut onder Gamma-ut ende sall termineeren in A lamire to verstaen dattet vijf ff hebben sall ende dair en boven noch gg ende aa etc."
   Zoo oppervlakkig gelezen, zal misschien deze of gene zeggen: Welnu! dit klavier ving aan met F groot - want onder "F faut onder Gamma-ut" verstond men destijds groot F en de daarboven gelegen groot G - moest verder 5 f's hebben d.i. dus 4 octaaf, ziet ge wel dat we zóó gerekend, komen tot f 3!
   Maar wie zoo zou redeneeren, moet dan ook eens verklaren hoe hij met Enschedé tot g 3 en a 3 komt, terwijl toch duidelijk de contract-bepaling spreekt van "ende dair en boven nog gg en aa", wat natuurlijk zeggen wil: g 2 en a 2.
   Onweerstandelijk zijn we dan ook met de hoogte op dit orgel gebonden aan de voorgeschreven tweemaal gestreepte a en zullen dus onze optelsom der 5 f's van uit F groot omzetten moeten in een aftreksom der 5 f's van af f 2.
   Als we dit gedaan hebben, krijgen we dan ook de goede uitkomst: dit orgel begon als laagste toon met F contra.
   Dat dit de oplossing is zien we bevestigd in een ander gedeelte van het zelfde contract n.l. dat, waarin nog eens geresumeerd wordt hoe ieder der klavieren "geordinert sall wesen".
   Het luidt, met name het hoofdmanuaal, aldus:
   "dat principael"
F G A H C D E F C A H c d e f g a h c- d e f g a h c= d e f g a
   Duidelijk zien we hier dus den omvang afgeteekend: 6 toetsen in het 2 gestr. octaaf; 7 in het 1 gestr. octaaf; 7 in het klein octaaf, en verder de 11 kapitalen, waarvan 7 tot het groot octaaf en de andere 4 tot de contra's behooren.

   Eene verklaring voor deze ongemeene diepte ligt in het volgende: We hebben hier te doen met "twaleff" en "vier ende twintich"-voets orgels.
   De gewone orgels van F tot a 2, noemde men werken "van sessen voet". Men sprak toen van 6 vt, 3 vt en 1 1/2 vts. registers.
 "Hierin moet nu aangemerkt worden" zegt GER. HAVINGHA in zijn "Oorspronk en Voortgang der Orgelen" (Alkmaar 1727), "vermits de groote der pijpe sette op 6, 3 en anderhalf voet, 't welke geschied omdat het onder met F begint en gevolglijk daar het (wanneer 't er geweest was) groot C, 8 voet zoude zijn geweest, volgt van selv, dat het F op 6 voet ruym moet koomen".    Gezien nu, de betrekkelijk weinige grond, die deze orgels, aanvangende F 6 voet, hadden, breidde men den omvang naar de laagte uit door bijbouwing van 12 en 24 voets pijpwerk, dat men tot spreken bracht door het aanbrengen van nog zeven lager gelegen toetsen. Tevens hing men een even diep gaand pedaal aan, dat bij het Italiaansche orgel door KINKELDEY vermeld, moest dienen voor de "Contrabassi" en dat men in Zwolle aanduidde met: "tweleff slotelen behalven die semitonen die men myten voeten sall moegen treden off hantyren".
   Dat deze Klavierverdeeling 100 jaar later ongeveer, in 1645 nog gold bij den bouw onzer Nederlandsche Orgels wordt bevestigd in de mededeeling daaromtrent die genoemde GER. HAVINGHA op bl. 163 van zijn "Oorspronkelijk en Voortgang der Org." doet over het Alkmaarsche Orgel waarvan hij de bediening aanvaardde in 1722:

   "Hier in staat aan te merken, dat het Onder Manuaal begind met 24 en 12 voet. is oorzaak dat het zelve clavier tot contra F gelegen heeft".

   Ten overvloede zij nog vermeld aan de hand van JOACHIM HESS' "Dispositiën der Kerkorgelen" Gouda 1774, wat deze over deze oude Klavierverdeeling voor ons opgeteekend heeft:

Amersfoort, Groote Kerk "het Middel-Clavier een schuiflade beginnende van Contra A tot 3 gestreepte C, dus meer dan 4 Oct.";

Breda, Groote Kerk: "Het Manuaal begint met Contra F en gaat met 4 octaven tot d".

Deventer, Bergkerk: "...dit werk (hetwelk met Contra f begint en drie gestreept c eindigt)".

's Gravenhage, Fransche kerk: "Het Boven-Clavier is verdeeld in 6, 12 en 3 voet, omdat het clavier een Quint dieper, namelijk met Contra F begint".

's Hertogenbosch, St. Janskerk: "Manuaal begint met Contra F dus 56 claves".

Leiden, St. Pieterskerk: "Het Hoofd Manuaal begint met Contra F".

Monnikendam, Groote Kerk: "Manuaal: Praestant 12 v., Mixtuur Trompet 12 v. Deze 3 stemmen beginnen van Contra F en de volgende van groote C".

   Ontbreken alsnog van genoemde orgels de jaren der stichting, zoo eindigen wij ten slotte met een mededeeling over het in 1549 gebouwde orgel der Groote Kerk te Zierikzee: "Het orgel had 2 handcl. en aangehangen pedaal, 't bovenste der kl. begon in Contra F, G, A, B moll B, C gaande in halve toonen tot C''', 54 toetsen".

   Een groot vraagstuk blijft ten overvloede bij deze orgelgeschiedenis: òf onze orgels gebouwd werden naar Italiaansche voorbeelden, of omgekeerd. De chronologische volgorde pleit voor Italië; 't algemeen gebruik: voor Nederland.
   Onderzoek, in oud-archieven van vóór 1455, naar mogelijk nog aanwezige bestekken zou daarop het antwoord kunnen geven.

JAN ZWART.

   Kerkorgelraad voor Nederland en Koloniën.
   Indien Uw orgel moet worden omgebouwd, of een nieuw orgel zal worden aangekocht, kunt U zich voor belangelooze voorlichting wenden tot den kerkorgelraad, secretariaat te Zaandam.
   Statuten zijn op aanvrage verkrijgbaar.

Het dagelijksch bestuur:
C.A.M. DE ROOY, Venlo, President.
JAN ZWART, Zaandam, Secretaris.
S.P. VISSER, Bennebroek, Thesaurier.


   Nieuw Archief der Nederlandsche Orgelgeschiedenis.
   In deze rubriek willen wij tweeërlei onderbrengen.
   Eerst historische bijdragen waarvoor elders geen plaats is.
   Vervolgens zullen wij deze kolommen benutten om telkens als er wat van "historie" in andere bladen voorkomt, daarvan een overzicht te geven om zoodoende de aandacht te vestigen op publicaties waarvan men anders allicht niet hoort of kennis kan nemen.    Ten einde deze rubriek steeds actueel en belangrijk van inhoud te doen zijn, mogen wij voorstellen, dat ieder beproeve een steentje bij te dragen -als is 't nog zoo klein- tot den optrek van het gebouw eener Nederl. Orgelgeschiedenis, door, wat nog in onze lands-, stads- en kerkarchieven ondoorzocht is, uit te vorschen en aan den dag te brengen.
   Men doet er een werk mee waarvan men nog niet half genoeg weet, tot welke resultaten het kan leiden. Om maar 'n enkel voorbeeld te noemen: had indertijd WIJNDELDTS niet de moeite gedaan in Zwolle's stadhuis waar 't bewaard wordt, het orgelcontract uit 1557 over te schrijven voor het "Tijdschrift der Ned. Muz. gesch." -zie ons artikel in dit blad over de oude orgelklavieren- dan hadden wij nu zulk een afdoend bewijsmateriaal niet gehad tegen een waarlijk niet klein misverstand, waarvan de opheldering een stap vooruit is in de oude muziekwetenschap, met name die der orgelbouwtechniek.
   En zoo zijn er in ons land door middel van archiefonderzoek, nog meer oplossingen te vinden voor kwesties en problemen, waarover men in 't buitenland zich suf prakkizeert -in 't volgend nr. van dit blad zullen we daarover iets mededeelen.
   Er liggen, zonder overdrijving, nog stapels materiaal voor een historie van het Nederlandsch orgel te wachten om uitgezocht, geordend en verwerkt te worden.
   Als nu ook een ieder maar aan het werk wil tijgen, die zich eenigszins doordrongen gevoelt van het belang: ons vroeger muziekleven van het stof der vergetelheid te ontdoen.
   Men kan er niet anders dan de erkentelijkheid voor inoogsten, zoowel van tijdgenoot als nakomeling, in eigen land en daarbuiten.
   Maar dan moet er ook gearbeid, ononderbroken en onverdroten. Niet opgezien worden tegen het moeizame van het zoeken. Ook niets ongeacht gelaten of achterwege gehouden worden, wat zoogenaamd onbeteekenend lijkt. 't Schijnbaar onbeduidenste blijkt vaak van het grootste belang te zijn in de historische dingen.


   (a) Nieuwe bijdragen.
I.

Instructie voor den organist van de Groote Kerk te Vianen (1803).

Art. 1.
   De Organist zal verplicht zijn, om op Zon- en Feestdagen of wel bij alle gelegenheden wanneer er Openbare Godsdienst gehouden word, uitgenomen des avonds bij Catechisatie, den Orgeldienst in persoon wáár te nemen of bij noodzakelijke afwezigheid, echter dan met voorkennis en toestemming van den tijdelijken President der Kerkelijke Commissie te zorgen, dat het Orgel door iemand aan wien hij 't zelve, veilig kan toevertrouwen, behoorlijk bespeeld worde.

Art. 2.
   Hij zal verpligt wezen, om bij elke Godsdienstoefening te zorgen, bijtijds, ten minsten 20 minuten, voor de Predikant op den Predikstoel komt, op 't Orgel te wezen, ten einde eenig Zedelijk of Choraalmuzijk te maaken, voor dat de Voorlezer begint te lezen, 't welk alles door beide (Voorlezer en Organist) naar bevind van zaken, kan afgeperkt en geregeld worden. De opgegeven wordende Psalmen zal hij met prae- en interiudiums, maar ook met de noodige geluiden, naar maate de Gemeente sterk of zwak is, bespeelen en na het eindigen van den Godsdienst, eenig toepasselijk Muziek maaken, of anders de laatst gezongen Psalm varieëren.

Art. 3.
   Hij zal gehouden wezen, om eenmaal per Week, slechts voor een ure tijds en des Woensdags van half twaalf tot half een uur, zig, op 't Orgel te laaten hooren, uitgenomen in de maanden November, December, Januarij en Febrij.

Art. 4.
   De Organist zal voor desselfs aanvertrouwd Orgel de noodige zorg dragen met namelijk 't zelve wel geslooten en door behulp van den balkentreeder, rein en schoon te houden, en niemand zonder er zelfs tegenwoordig te wezen op te laaten komen, veel minder te speelen.
Voorts te sorgen dat de Tongwerken zuiver op haar toon blijven tot werker einde en gemakshalven hij dezelve, ten minsten om de 14 dagen zal moeten nazien en de gebreken herstellen.

Art. 5.
   Eindelijk zal den Organist gehouden wezen, om ten zijnen eigenen voordeele één of meer zangcollegiën aan te leggen en daar bij, al zulke Gezangen en Liederen te leeren zingen en in te voeren, als meest geschikt zijn, tot beschaaving van goede zeeden, ten einde ook daarvoor, te beter aan 't groote oogmerk en derhalven ook aan zijn roeping te beantwoorden.

Art. 6.
   Eindelijk nog behoud de Commissie tot de Kerkelijke zaken aanzig, de magt om deze Instructie, ten allen tijde zoodanig te altereeren en te ampliëeren, als zij noodig zullen oordeelen te bekomen.

   (Uit een handschrift van L.S.P. DUPPER te Vianen, dat mede bevat: "Conditie en Bestek van een Orgel voor de groote Kerk te Vianen" (1803) en verdere bijzonderheden. Thans in bezit van JAN ZWART te Zaandam.)

   (b) Overzicht.

Kerkorgels in Friesland.
   De verdienstelijke opsporings-arbeid door den heer A. HALLEMA te Breda den laatsten tijd verricht, mag hier wel in de eerste plaats worden genoemd.
   Van hem verscheen in het Tijdschr. der Ver. v. Ned. Muziekgesch. Dl. XI, 3e stuk, tal van interessante mededeelingen: 1e. "Een lijst van oude kerkorgels in Friesland" (een "onuitgegeven handschrift" dat een copie blijkt te zijn van N.A. KNOCK'S, "Dispositiën der merkwaardigste Kerk-Orgelen" (Groningen 1788)); 2e. verschillende aanteekeningen uit Friesche kerkeraadsboeken over orgels, orgelspelers en muzikaal-kerkelijke toestanden en 3e. Franeker archivalia waarvan wel het interessantste is de overeenkomst tusschen den Amsterdamschen orgelmaker JAN V. KOVELEN uit het jaar 1528 waardoor wij weder ingelicht werden over het bestaan eener bloeiende Amsterdamsche orgelmakersfirma die in dezen JAN V. KOVELENS' opvolger HENDRIK V. NIEUWENHOF werkzaam is geweest in verschillende plaatsen van ons land.

Kerkorgels in Brabant.
   Niet minder belangrijk belooft des Heeren HALLEMA'S "bijdrage tot de geschiedenis der Kerkmuziek in de vroegere Generaliteitslanden" te worden waarmee een begin is gemaakt in "Sinte Geertruydtsbronne" (1927) (A.I.A. DE KOK, Bergen op Zoom) over "de oudste kerkorgels en organisten in het voormalige Staats-Brabant" en wel: "Het oudste Orgel in de Herv. kerk te Ginniken".

Orgels en Organisten te Arnhem
   door Dr. G. DAS te Arnhem in de "Bijdragen en Mededeelingen" der vereeniging "Gelre" (1925) (S. GOUDA QUINT te Arnhem) dat als een "nalezing" op en een aanvulling van wat door H. PORTHEINE Jr. in het Bulletin van den Oudheidkundigen Bond van 1912 over het zelfde onderwerp werd meegedeeld, gaf ons aanleiding te betrekken bij ons artikel over de vroegere orgelklavierverdeeling.

Orgelisten West-Zijderkerk te Zaandam.
   Van af 1798 staan zij in de kerkelijke handelingen der Herv. gemeente te Zaandam vermeld; een kort uittreksel, 5 pag. lectuur bevattend, werd door ons samengesteld voor het Programmaboekje der 8 orgelbespelingen aldaar 't vorig jaar gegeven.

Orgel Herv. kerk Meppel.
   In het Maandblad der Kerkvoogden i.d. Ned. Herv. Kerk Dec. 1927 schreef W.V. eenige historische bijzonderheden over dit orgel, ontleend aan een uitgebreid verslag daarvan, opgenomen in het predikbeurtenblad der Meppeler gemeente.

'n Nieuwe Sweelinck-leerling.
   In het "Tijdschr. der Ver. v. Ned. Muz. gesch." Dl. XII bl. 102, bericht DR. MAX SEIFFERT dat hij opnieuw een SWEELINCK-leerling heeft ontdekt in den Hamburgschen St. Jacobskerk-orgelist (1632-1653): U L R I C H   C E R N I T Z.
   "SWEELINCK'S Orgelkunst" -aldus de heer S.- "was zoodoende tientallen jaren vertegenwoordigd in de eerste orgelkringen van Hamburg. CERNITZ aan de St. Jacobs-; JACOB PRAETORIUS JR. aan de St. Petri-; HEINRICH SCHEIDEMANN aan de St. Catharinakerk. De orgelist der 4e hoofdkerk, de St. Nicolai-, JOHANN PRAETORIUS, zal als broeder v. d. St. Petri-orgelist, wel niet ver van diens kunstrichting afgestaan hebben".
   "Met "Fug und Recht" kon men dus SWEELINCK daar betitelen als de "Hamburgischen Organistenmacher"

Z.

   Persbewerkingen.
Moppen spelende Orgelisten.

   In het "St. Gregoriusblad" werd geklaagd over Roomsche Orgelisten, van wie

"het is voorgekomen, dat na een missiepreek over de hel, de pater-predikant zich genoodzaakt zag "naar boven" te gaan, om den organist te verzoeken, den indruk der preek toch niet te willen te niet doen door 't spelen van een bekende opera-melodie. 't Komt voor dat onder de hoogmis de serenata van Toselli en dergelijke moppen gespeeld worden;... en mag na een H. Mis of na een Lof al eens gelegenheid zijn voor een flink nummer, de org. mag nooit vergeten, dat in onze kerken God tegenwoordig is en God de voornaamste is, en dat zijn spel dus steeds waardig en gedragen moet wezen en eerbied moet ademen en ernst. Vóór en onder den liturgischen dienst vooral is de muziek een dienstbare in den vollen zin van het woord en heeft ze niet 't recht onbeperkt te heerschen."

   Is dat "moppen spelen" nu nog niet uitgeroeid in Rome's kerk?
   Men zou zoo zeggen, er is toch genoeg tegen geageerd. 't Was al in den Reformatietijd dat Roomsch en Onroomsch zich verzetten tegen "dat argerlick misbruyck in Godt's kerk". En wat een last en hinder hebben de eerste hervormden er niet van gehad? Sarrensmoede als 't ware, zagen ze zich genoodzaakt evenals de "pater-predikant" de overheid te verzoeken hunne orgelisten te willen gelasten "den indruk der preek toch niet te willen te niet doen" met het spelen van "onkuysche en lichtveerdige liedekens" maar "zoodra den predicant van stoel was, de psalmen Davids aan te heffen".
   Gelukkig dat zij tegen het kwaad der "moppen" een afdoende remedie hadden in de "psalmen"!
   Helaas is Rome's kerk nog niet zoo ver. Al mag men daar in de gelegenheid zijn "een flink nummer" te geven, iets dat zóó den orgelspeler in staat stelt zijn spel "waardig en gedragen" te doen zijn, "eerbied en ernst" te doen ademen als ten onzent de psalmen, waarbij de liturgische muziek van gemeentezang en koraalfantasie of -variatie "dient", mist men er ten eenenmale.
   Dit is nu eens echt vrucht van Protestantsche cultuur, wat wij op Rome vóór hebben!

"Psalm 79" en "de Geuzen zijn in Bommelerwaard gevallen".

   Ds. A.J.A. VERMEER schreef in "de Lofstem" een serie artikelen over "Kerkzang". In een daarvan liet hij zich het volgende ontglippen:

   "In den tijd der Watergeuzen zongen deze o.a. hun Souterliedekens. Ook zij zongen de Psalmen. En voor onze Ps. 79 "Getrouwe God, de Heid'nen zijn gekomen" vonden zij spoedig een geschikte wijze in het "de Geuzen zijn in de Bommelerwaard gevallen!"

   Hierop vroeg "de organist MAARTEN GIJZEN in een "ingezonden" of "de heer VERMEER wel terdege de verschillende jaartallen had bekeken", daar de psalmmelodie reeds van het jaar 1543 dateert en "watergeuzen" officieel van 1566...

   "Wij zien dus dat deze melodie reeds lang bestond vóór dat er Geuzen kwamen... Wat de zangwijzen onzer Psalmen betreft, deze liet men ze zooals ze waren, d.i. zooals zij door Petrus Dathenus voor zijne berijming in 1566 aan het Psalmboek der Fransche Gereformeerden waren ontleend. Dit Fransche Psalmboek was sinds 1542 bij gedeelten ontstaan en eerst in 1562 geheel voltooid. De daarbij behoorende zangwijzen waren, eveneens bij gedeelten, bijna uitsluitend door twee toondichters Louis Bourgeois en Maitre Pierre, vervaardigd of verbeterd. (J.R.G. Acquoy.)"

   't Is goed, dat zulke dingen nog eens recht worden gezet. Veelal is men omtrent de geschiedenis onzer psalmwijzen niet al te best georiënteerd. Dit is ook het geval met "Het Orgel", welks hoofdredacteur schreef, wat betreft den

Oorsprong onzer Psalmwijzen:

   "Het ontstaan van een volkslied, is ten slotte een mysterie. Men heeft melodieën, die het een maand, een jaar, enkele jaren uithouden, om dan spoorloos te verdwijnen. Enkelen blijven voor immer gemeengoed. Het volk kritiseert, schift, vervormt. Niet de enkeling componeert een volkslied als zoodanig doch hij levert zijn compositie aan de genade van de vox populi over, die haar al of niet tot volkslied maakt. Zoo zijn uit een ontelbare massa liederen ten slotte de Psalmwijzen, de Evangelische koraalwijzen overgebleven. Waarom, hoe? Het is theoretisch niet te beredeneeren."

   Maar wél practisch na te gaan, hoe er aan het ontstaan onzer psalmwijzen niets raadselachtigs kleeft. We zullen hier nu maar daarlaten de beschouwing als zou in vroeger eeuwen de "vox populi" gekritiseerd, geschift en hervormd hebben, of het niet veeleer de dichters, rijmelaars, bewerkers en uitgevers zijn geweest die ieder met een eigen doel, bestaande melodieën pasklaar maakten door hier en daar "den sanghe wat langhe in die mont te houden ende drayen". Met onze psalmwijzen echter is het zoo niet gegaan. De "enkelingen" Bourgeois en Maitre Pierre hebben zéker niet uit "'n ontelbare massa liederen" een kleine honderd en vijftig restanten weten te bundelen, nu "door de massa tot volkslied verheven". Als dat zoo was, zou er thans na ongeveer 400 jaar geen noot na den ander zijn overgebleven van "een Meesterwerk als de Calvinistische Psalter" zooals de bekende Douen zegt, waaraan "geen enkele natie die het Evangelisch gemeentegezang kent, haar waardeering en erkenning kan onthouden". (Ph. Wolfrum in zijn boek over het Duitsch Evang. Kerklied).
   Natuurlijk zijn er in zulk een bundel

Ongebruikte melodieën.

   Men kan dit bejammeren, er "ach en wee" over roepen, maar dat alles geeft niet veel. Men krijgt zóóiets nu eenmaal op den koop toe. Trouwens met welken bundel is dit niet het geval. Om maar één voorbeeld te noemen: de Vervolgbundel achter de Ev. Gezangen der Hervormden. Ook daar zal men bij veel onvergankelijks, het minder geslaagde voor lief hebben te nemen. Nu is hiermede onzerzijds niet gezegd, dat het overbodig is wat de heer Pijlman in "de Harp" wil om "onzen geheelen Psalmbundel te doen gebruiken".

   "Allereerst is daarvoor noodig de medemerking van onze Predikanten.
   Mogen wij bij hen er op aandringen, dat ze pogingen zullen aanwenden om de bijna nimmer gezongen melodieën eens zelf in studie te nemen, hetzij in eigen woning of op de catechisatie. Wij mogen hen aanraden met de organisten dit punt eens te bespreken.
   Onze organisten moeten zich oefenen om meer vertrouwd te raken met deze onbekende melodieën; ze zullen ze dan ook heter met een uitkomende stem doen hooren. 't Is zelfs raadzaam om bij zulk een opgave de geheele melodie vooruit te spelen, maar uitkomend, vlakke harmonieën zijn niet voldoende...
   Laat ons het nog eens beproeven, dus onze Predikanten en onze Organisten vooraan."

   Of nu ook de proef zal slagen? Of, wat in zichzelf allang dood schijnt, met deze werkwijze tot leven te wekken is, wij betwijfelen het, al zijn we niet bevreesd dat het met de noten nog wel gaan zal; zoo volstrekt onmogelijk van diatonische opvolging zijn ze niet. Als de predikanten beginnen met systematisch deze onbekende wijzen op het orgelbriefje te zetten en de leidende man op de orgelbank is in staat "uitkomend" te spelen en vooral met harmonieën waarin de melodienoot een natuurlijk element is en als zoodanig kan worden verstaan en gevoeld, dan zijn deze "uitgeslotenen" er nog wel "in" te krijgen; maar of ze dan verder tot het repertoire zullen gaan behooren...? Veel hangt ook hier af van

Het werk der Orgelisten,

   waarvan Ds. VERMEER, hiervoor reeds genoemd, in het "slot" zijner kerkzangartikelen in "de Lofstem" getuigt dat het eischt:

   "geduld en vooral takt. Welke eischen wij aan hen mogen stellen, wat hun kunstvaardigheid betreft, wil ik thans niet in den breede ontvouwen.
   Dit wil ik zeggen, dat, afgescheiden van deze kunstvaardigheid, als onafwijsbare eisch mag worden genoemd, dat de Organist zij een in waarheid medelevend lid der gemeente. Hij moet weten en gevoelen, wat hij speelt - niet alleen wat de melodie, maar vooral wat de te zingen woorden betreft. Hij moet, tenminste in den geest, medezingen en dus mede-bidden en mede-belijden.
   Ook moet hij gevoelen, dat al heeft hij, in zekeren zin de leiding van het gemeentegezang, hij niet optreedt als koorleider. Dit toch is -gelet op zijn plaats in de kelk en op de onmogelijkheid van zichtbaar de maat aan te geven- onmogelijk.
   Hij moet leiden, zeker! maar hij moet ook volgen; niet voortjakkeren, onverschillig voor het al of niet volgen der gemeente; niet bezield zijn met de gedachte: "jullie zult zingen, zooals ik het wil."

   We zijn het geheel eens met Ds. VERMEER wat betreft zijn voorstelling van den onverschilligen jakkeraar, maar niet met zijn "hij moet ook volgen".
   Het orgel moet nooit "volgen", maar altijd "leiden"! En al beweert Ds. V. even verder in zijn artikel: "het instrument al is het nòg zoo machtig, leent er zich niet toe", wij zijn van meening dat een orgelspeler gezeten aan een goed gedisponeerd instrument wel terdege in de mogelijkheid is een zingende gemeente "den toon als in den mond te leggen".
   Maar daarvoor is noodig één, die weet wat kan en wat niet kan; één die (zeer stellig) bezield moet zijn met de gedachte "zooals ik 't meen, moet 't gaan", en dit door alle hem ten dienste staande middelen kan laten gelden, onmerkbaar, tactisch, steeds de eenheid bewarend. Niet één die waarschijnlijk gewend te jakkeren, kwaad wordt als een ander niet doet zooals hij. Wiens drift zich zelfs uitstrekt ook als hij niet hoeft te spelen, waardoor hij het
"Rumor in Casa"

   opschriftje ontlokte aan den correspondent van het R.K. dagblad "de Tijd" die er onder liet volgen:

   "In een onzer Hollandsche stadjes, waar behalve een groot aantal kleinere als staalkaart van protestantsche sekten ook twee monumentale gebouwen dienen voor de godsdienstoefeningen der Groote, d.w.z. Ned. Herv. Kerk, geschiedde het dezer dagen, dat de organist der ééne groote zich bevond onder de kerkgangers der andere, niet minder groote kerk.
   Hier zat hij niet alleen onder het gehoor van den dominé, die hem stichtte, maar ook onder dat van zijn collega-organist, die hem blijkbaar niet stichtte. Op een gegeven oogenblik althans vliegt hij overeind en begeeft zich met groote stappen naar het trapje, dat naar het orgel leidt. Daar hij voorheen al eens meer zoo'n reprimande toediende, liep de zoon des gedupeerden hem na, kreeg hem bij zijn jasje, doch kon niet verhinderen, dat bij het klavier bereikte, waar hij den speler poogde weg te krijgen. Deze, gelukkig een kalm man, weerde met de eene hand zijn aanvaller af en wist met de andere den zang der gemeente te begeleiden.
   Aan het aanbod van den terecht verontwaardigden zoon om hem van het trapje omlaag te werpen, werd gelukkig geen gevolg gegeven. Zoodoende liep het geval enkel met wat stoornis af.
   ZEd., die later zijn excuses aanbood, bekende, dat zijn drift was ontstaan, doordat hij zich niet met het tempo had kunnen vereenigen"

   Dat een enkeling die wat verdient, publiek in de krant komt, kan gebeuren zooals men ziet, maar dat een heele categorie menschen die zich van den prins geen kwaad bewust is, zoomaar eventjes aan de kaak gesteld wordt is een unicum, althans op de wijze zooals de heer A. BROM 't doet in "het Orgel" van Februari onder het hoofdje:

Albert Schweitzer in ons land.

   "Er is een tijd geweest dat Cesar Franck naar Holland kwam en ook Saint-Saëns, en dat deze Orgelhelden gesloten deuren vonden. Er was zooiets van 't monopolie van het orgelbankje. De organisten stonden hun bank niet af. Niet aan Cesar Franck, niet aan Saint Saëns. Dat was een droeve tijd en 't ware beter daarover te zwijgen. Maar dat kunnen wij thans herstellen. Wanneer Schweitzer komt en toegang vraagt, dat men de deuren opene. En de orgelbank met gulheid afsta. Zouden wij onzen eenigen Johann Sebastiaan durven afwijzen, indien hij onder ons verkeerde? Welnu, organisten van Nederland, sta uw orgelbank af. Volgt het voorbeeld van de knapste, bekendsten onder u, en helpt mee..."
   "Bevorder ten slotte dat hem de kerkgebouwen billijk, of beter nog om niet, worden afgestaan".

   Nu dachten wij dat 't met de Orgeltournée van den heer S. voor elkander was. Dat hij of een Comité dat zich zijner aantrekt de noodige maatregelen getroffen had voor een goeden gang van zaken. Het "Handelsblad" toch berichtte van voorgenomen bezoeken aan Amsterdam, Rotterdam, Haarlem, Gouda, Leiden, Naarden, Deventer en nog eenige andere plaatsen.
   Uit het stukje van den heer BROM zou men echter opmaken, dat het hier en daar nog wel eens spaak kon loopen voor den heer S., vooral van de zijde der collega's.
   Vanwaar anders zijn vrij dringende oproep om ditmaal niet zooals vorige keeren met de "orgelhelden" FRANCK en SAINT SAENS te doen, maar wat coulanter te willen zijn tegenover den heer S.; "als de heer S. komt en toegang vraagt", toch vooral orgeldeuren open te zetten en orgelbanken af te staan, wijd en gul! Het voorbeeld te volgen der "knapste, bekendsten"; hulp bij registreering te verleenen en te bevorderen dat goedkoope of gratis kerkgebouwen worden verstrekt.
   Maar waartoe dat alles?
   Is 't ten onzent zoo'n woestenij, dat daarin des heeren BROM'S stem als die eens roependen noodig is?
   Zijn de Nederlandsche Orgelisten zulk een vrijgevochten bende, aan alles gespeend, behalve gastvrijheid, voorkomendheid, behulpzaamheid enz."
   'N vrij zonderlinge ijver waardoor ditmaal de heer B. wordt verteerd; en ook een eigenaardig soort wegbereidersschap dat hij op zich neemt, waar letterlijk niets te effenen valt!
   Want wie zal 't zich in het hoofd halen, een verschijning als SCHWEITZER den voet dwars te zetten; en waar is de man die zóó maar het monopolie over orgeldeur en orgelbank voert?
   Kom, kom ! - De heer BROM zal goed doen zijn stukje te herroepen of duidelijk te zeggen wie het zijn, die "het voorbeeld van de knapste, bekendsten" onder hen, nog hebben op te volgen.
   Wat moet de heer SCHWEITZER van dit alles wel denken?


CODA.

Orgelhistorie.

   "De Harp" en het "Panorama" schreven bij de foto's van het Orgel der Oude kerk te Amsterdam nagenoeg hetzelfde bijschrift, ontleend aan Seidel's werk "Het Orgel":

   "Onder de oude orgels, hier te lande, moet ook genoemd worden dat in de Oude Kerk te Amsterdam. Het oorspronkelijk werk was maar 12 voet hoog, werd in 1539 vernieuwd doof Mr. Hendrik Nieuwenhoff en Mr. Jan Alias Bestevaer (volgens een ander berigt zoude het eerst in 1540 aangelegd zijn geworden) van tijd tot tijd vermeerderd en in 1726 tot volkomenheid gebragt door Chr. Vatter uit Hannover."

       Aan beide bladen zonden wij de volgende rectificatie die "de Harp" in zijn Februari no. opnam:

   "De mededeeling als zou dit orgel in oorsprong en aanleg dateeren van 1539/40 en in 1726 "tot volkomenheyd gebragt" zijn door Chr. Vater, is onjuist.
   Het tegenwoordig orgel toch, werd door genoemden orgelmaker in 1724 aangenomen te bouwen, waarop het 13 October 1726 bij eene godsdienstoefening plechtig in gebruik werd genomen.
   De voorstelling dus, die men allicht geneigd is te maken -wat dan ook niet zelden gebeurt- als zou nog Jan Sweelinck dit instrument hebben bespeeld, kan men gevoegelijk als o n h i s t o r i s c h  laten varen."

Twee druppels water.
   "'t Algemeen Handelsblad" bevatte 9 December 1927 3e Avondblad, een muziekfeuilleton "Oud Nederl. Muziek in het Engadin" onderteekend: Mr. Dr. P.H.W.G. VAN DER HELM, die daarin een verhaal doet van "op het spoor" te zijn gekomen eener verzameling Oud-Nederl. Koormuziek, waarin allereerst Psalmen van Sweelinck. Verder, dat zijn "verbaasde blik" was gevallen op de "kusjes" van Padbrué, een Haarlemschen musicijn uit de 17e eeuw.
   Wie niet onkundig is, of kennis neemt van het artikel "Eine musikhistorische Beziehung zwischen den Niederlanden und dem Engadin" dat Gian Bundi uit Bern schreef in het Tijdschrift der Vereeniging voor Ned. Muziekgeschiedenis (1924) Deel XI, 2e stuk, Bl. 143 is eveneens "op het spoor" gekomen eener ontdekking, waarbij zijn "verbaasde blik" blijft rusten op beide artikelen als op de twee druppelen bovengenoemd.

Die Orgel und kein Ende.
   "De Muziek" heeft sedert eenigen tijd ook plaatsruimte voor de berichten der Nederl. Organistenvereeniging. Hoe 'n "dankbaar" gebruik de Vereeniging daarvan maakt, speciaal wat "orgel" betreft, leert men uit de convocatie harer jaarvergadering 't vorig jaar in Groningen gehouden:

   "1 uur- 1.30. Bespeling van het klokkenspel.
   4-5 uur. Bezoek aan de Martinikerk.
   Zang Mej. Marthy Veenhuizen (sopraan) de heer Keyzer (tenor)..."
   . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . (!)

De Orgelsonate van Berlioz.
   "De Standaard" geeft Zaterdagsavonds een en ander "Voor den Zondag." Kort geleden iets "Uit het leven van beroemde mannen." Zéér trof ons daaruit de episode:

   "Van Berlioz is het bekend, dat bij zijn orgelsonate "Abschied der Schäfer" componeerde tijdens een gezellig samenzijn met een troepje vroolijke bekenden."

ons niet bekend, maar we hebben onmiddellijk de "Orgelsonate" besteld, echter nog niet ontvangen. Zeker uitverkocht!

Orgelbank en Ouderlingenbank.
    Voor den in aanbouw zijnde Mathenesserkapel te Rotterdam, wordt een nieuw orgel gemaakt, dat:

    "zal worden opgesteld achter en boven het platform, terwijl het wordt bespeeld vanuit de Ouderlingenbanken."

   Hier zit toekomstmuziek in!
   Brengen we eerst in preek wat HESS in zijn Dispositiën der Kerkorgelen (1774) van een Haagsch orgel meedeelt :

    "De stemmen van het Echo-Clavier zijn geplaatst in de Bank waarop den Organist zit te spelen, en doen een fraaie uitwerking in de kerk."

   dan is de tijd niet veraf meer, dat we, in aanmerking genomen de steeds minder wordende ruimte die men bij den kerkbouw aan het orgel toebedeelt, doodeenvoudig èn tweede klavier èn hoofdmanuaal èn pedaal onderbrengen en distribueeren in orgel- en ouderlingenbanken. Desnoods nog een fernwerkje via een ondergrondsch schalkanaal naar de dito's der ambtsdragers ter andere zijde, de diakenen; een klokkenspelletje van een toon of acht, kan er wellicht ook nog bij en zoo zijn we meteen af van al het gewoeker met "plaats, achter, boven of onder het platform" en -wat nòg afdoender is- van het vraagstuk der tegenwoordige moderne orgelfront-ontwerpen.

Z.

Querstanden.

   In een Herv. gemeente, ergens in ons land werd door de plaatselijke Chr. Zangver. in de Lijdensweken uitgevoerd Schütz' Mattheus Passion.
   Een "Zondagsbode", schreef vóóraf:

   "Koorzang in den Lijdenstijd "ter opluistering" is een gedachte die pijn doet. Men kan dan ook met muziek in den Lijdenstijd nimmer vrede hebben, tenzij men het Lijdens-oratorium beschouwt als een vorm van prediking en dus als een zeer eigenlijk deel van den dienst "Zie het Lam Gods"! Dat is de boodschap aan de gemeente in den lijdenstijd. De predikant brengt die boodschap nader aan zijn hoorders door beschouwingen over, door de theologie van het Lam Gods. De muziek doet niets dan het beeld van het Lam Gods laten zien en spreekt regelrecht, zonder den omweg van beredeneeren en verstaan, tot de ziel door de eigen middelen van expressie, die haar wezen zijn".    "Zóó opgevat moet het dan ook vanzelf spreken dat evenals de man, die het woord predikt ook de zanger of zangeres die het woord "zingt", middel is om het doel: den Lijdenden Christus te laten zien..."

   Dezelfde "Zondagsbode" schreef er nà:

   "Na afloop was er in de consistoriekamer gelegenheid een woord van dank te richten tot twee daar aanwezige solisten. Gehuldigd werd de heer .... voor zijn praestatie en gedankt dat bij hier de aandacht op deze Passion had gevestigd en, bij de regeling harer uitvoering, zoo heerlijk zijn steun had verleend.
   Toen ontving de hem toekomende eer de Directeur van (naam der Vereeniging) die door zijn toewijding, talent, ijver en geduld, 't verkregen resultaat had weten te bereiken. Namens (de Vereeniging) werd hem, ter gedachtenis aan dezen merkwaardigen dag, een armband-horloge aangeboden, waarin zijn initialen zijn gegraveerd en de datum ....
   Ook zijn zoon, die in beide diensten het orgel bespeelde en zoo uitnemend solisten en koor begeleidde, kwam 'n woord van lof toe. Hem gaf (de Vereeniging) als herinnering "Mozart's Sonaten."
   Ten slotte schonk .... eere-voorzitter een lauwerkrans aan de Vereeniging met linten in de (plaatselijke) kleuren, blauw en geel, waarop in vergulde letteren 't opschrift "Mattheus-Passion" (datum). Deze krans zal aan het vaandel worden gehecht, als een eereteeken van (naam der Vereeniging) 's groote verdiensten."



Berichten.

   Utrecht. Gedurende een Maandagavond 27 Febr. in de Luthersche Kerk te Utrecht gehouden concert is de 73-jarige musicus Jan Ruygrok, terwijl hij het orgel bespeelde, plotseling ernstig ongesteld geworden, zoodat het concert moest worden afgebroken. Zijn toestand moet ernstig zijn.
   "de Standaard."

   Groningen. Door wijlen DR. M. BOLT te Groningen is aan de N.V. Groninger Orkestver. gelegateerd een bedrag van f 5000,- vrij van successierechten en kosten, voor het aanschaffen van een orgel in de concertzaal van de "Harmonie" aldaar.
   Hierbij kan nog worden gemeld, dat het orgel moet zijn geplaatst binnen 2 jaren na het overlijden van den schenker en daarna op 25 April van elk jaar een avondconcert moet worden gegeven, dat gratis toegankelijk moet worden gesteld voor de aandeelhouders der Orkestver., alsmede voor het personeel van den Gem. Geneesk. dienst en van alle ziekenhuis-inrichtingen te Groningen.

   Santpoort. Met ingang van 1 Febr. is benoemd tot Org. der Ned. Herv. Kerk de heer J.P. VINCENT te Haarlem.

   Enschedé. Nieuw orgel.
   Naar wij vernemen zal men binnenkort te Enschedé overgaan tot den aankoop van een nieuw orgel voor de in aanbouw zijnde Vrijzinnig Herv. Kerk. Door enkele heeren schijnt een flink bedrag beschikbaar te zijn gesteld.
   Wij hopen dat het een werkelijk goed Nederlandsch orgel zal worden en niet een instrument waarvan de hoofddeelen (speeltafel, windladen) uit onbekende buitenlandsche fabrieken worden geïmporteerd.


Varia.

   1719 werd in de kerk der Remonstranten te Amsterdam een nieuw orgel geplaatst. Zooals bijkans overal in die dagen scheen de leverancier een Duitscher te moeten zijn. Of echter de maker THOMAS WEIDTMAN uit Rattingen bij Dusseldorf veel succes heeft gehad met zijn werkstuk, is te betwijfelen. Nauwelijks 5 jaar later in 1724 werd het door zijn bekwamen landsman CHRISTIAAN MULLER -toen nog niet beroemd door het Haarlemsche orgel (1738)- "naar genoegen van kerkeraad en gemeente" opnieuw afgeleverd.
   Dat er bij de ingebruikneming in 1719 al een en ander aan haperde, is niet onvermakelijk weergegeven in het spotternijtje van PIETER LANGENDIJK (1683-1756):

   "Op het nieuw Orgel".
   In de kerk der Remonstranten te Amsterdam, dat in den beginne door de stramheid van het werk van zelf geluid gaf.
't Nieuw Orgel, om 't gehoor te streelen
   In de Armiaansche Kerk gezet,
Begon van zelf vrij luid te speelen,
   En dat in 't midden van 't gebed.
Hoe wat is dat? vroeg een der heeren;
   Een ander antwoord: houd u stil!
Het volgt het grondstuk dat wij leeren:
   Dit orgel heeft een vrijen wil.

* * *

J.C. v. APELDOORN, de vorige orgelist der Zwolsche Groote Kerk verhaalt in zijn beschrijving "Het Orgel in de Groote of Michielskerk te Zwolle" (1896) van een tweetal zijner voorgangers aan dit orgel:
   JOHAN GOTTLIEB NICOLAÏ (1775-1801): "Deze org. was een hartstochtelijk rooker, zóó zelfs dat hij niet laten kon op het orgel te rooken, waardoor soms zware rookwolken vandaar in het kerkruim opstegen. Een vermaning van den Magistraat lokte het antwoord uit: "Wenn ich nicht rauchen darf, so spiel ich auch nicht mehr". - Na NICOLAÏ werd 1801 JOHAN CAREL RÖHNER organist, die de kunst verstond het mes van twee kanten te doen snijden, door n.l. onder den dienst in de Groote Kerk, gelegenheid te zoeken en te vinden om in de Katholieke de mis te dirigeeren".

ga naar Inhoudsopgave       Artikelen van Jan Zwart in Het Orgelistenblad nummer 6 van juni 1928




   Koppelingen.
   De koppeling op een orgel is een onderdeel dat al veel reden tot gedachtenwisseling heeft gegeven. Niet zoozeer de koppelingen der klavieren onderling, of der klavieren aan het pedaal, doch meer speciaal de zgn. "Sub" en "super" koppelingen, die resp. een octaaf lager en een octaaf hooger den aangeslagen toon weergeven.
   Dat deze koppelingen in de laatste jaren bijzondere attentie hebben gevraagd, is een gevolg van het feit, dat zij op de vroegere (mechanische) orgels, practisch niet speelbaar waren. Echter is dit met pneumatische en electrische orgels geheel anders.
   Het voor- en nadeel der verschillende systemen in den orgelbouw, zullen wij in dit artikel geheel buiten bespreking laten, en ons uitsluitend bepalen tot de koppelingen als zoodanig, bij het moderne orgel.
   De direct noodige koppelingen bij een 2-klaviers instrument zijn: Koppeling der manualen; Koppeling Manuaal 1-Pedaal; Koppeling Manuaal 2-Pedaal.
   Over het nut en de noodzakelijkheid van deze nevenregisters is weinig verschil van meening. Dat het onderling verbinden der klavieren nuttig en noodig kan zijn, is duidelijk. De wenschelijkheid zoowel de registers van het onderklavier (sterkere manuaal), alsook die van het bovenklavier (zachtere manuaal), op het pedaal te kunnen spelen, is zeker aanwezig.
   Nu komen wij aan de veelbesproken sub en super koppelingen, en noemen wij in dit verband in volgorde:

1. Super-koppel op de manualen;
2. Sub-koppel op de manualen;
3. Superkoppel op het pedaal.

   De Super-koppel brengt den aangeslagen toon tevens een octaaf hooger voort, terwijl de Sub-koppel juist den toon, welke een octaaf lager is gelegen, oproept.
   Echter is de fout van de meeste Super-koppels, dat zij bij een normaal klavier van 56 toetsen (tot g3), ook slechts tot g3 kunnen koppelen. Wij bedoelen hiermede dat wanneer men g2 aanslaat men wel een toon een octaaf hooger hoort meeklinken, doch neemt men gs2 en hooger, men geen octaafkoppel meer heeft. Dit is een groote fout. Men kan deze wel ondervangen door de betreffende windlade uit te bouwen met één octaaf, doch wordt dit meestal om der kosten wil, nagelaten.
   Aan de Sub-koppel kleeft dezelfde fout, doch aangezien deze naar beneden koppelt, en dus niet de melodietoon aangeeft, wordt hier dit gebrek niet zoozeer gevoeld. Ook zoude het hierbij zoo enorm veel kosten er het laagste (meest kostbare) octaaf bij te bouwen, dat daar niet aan te denken is.
   De Super-koppel op het pedaal kan vooral bij kleinere orgels van veel nut zijn, waar men b.v. alleen een 16 voet op het voetklavier als eigen register heeft. Door het gebruik van Super-koppel krijgt men het idee, ook een 8-voet te bezitten.
   Echter zoude ook hier doorbouwen met 1 octaaf gewenscht zijn, wat tegenwoordig dan ook meestal geschiedt.
   De moderne koppel speelt, zonder dat men de toetsen ziet bewegen, welke door de koppeling in werking worden gesteld, of beter gezegd: waarvan de koppel de werking overneemt.
   Bij een groot 4-klaviers orgel, dat thans in Engeland wordt gebouwd naar electrisch systeem, worden de koppels van het pedaal-manuaal mechanisch gebouwd, zoodat hier de toetst wel op en neer gaat op de klavieren.
   "Alles roept, hier om verandering"....
   Zooals uit het bovenstaande blijkt, zijn wij zeker niet tegen het doelmatige gebruik van een koppeling, die werkelijk verrassende effecten, kan geven.
   Het misbruik van koppels is echter zoo groot, dat wij daarover nog een enkel woord willen zeggen. Vele fabrieken bouwen tegen zeer lage prijzen kleine orgels, eigenlijk veel te klein voor de kerk waarvoor zij bestemd zijn. Nu "versieren" zij deze orgels met koppels (vooral super), waardoor zij veel meer geluid geven, doch absoluut de verhouding in de dispositie verliezen. Daardoor krijgt men o.a. de schreeuwerige leelijke instrumenten, al hebben de koppels alléén daaraan geen schuld, doch ook vele andere factoren.
   Wanneer een koppel wordt aangebracht om het geluid sterk genoeg te maken, is het een onding.
   Een orgel moet zonder sub of superkoppel ruim voldoende zijn om den zang eener gemeente te kunnen begeleiden.
   Mochten er onder de lezers zijn, die omtrent bovenstaand artikeltje vragen tot mij wenschen te richten, zal ik die schriftelijk of, indien van algemeen belang in het volgend nummer van dit blad, beantwoorden.

Bennebroek. S.P. Visser


   Kerkorgelraad
voor Nederland en Koloniën.

   Op verzoek van verschillende Kerkbesturen, geven wij hier enkele artikels der statuten bovenbedoelden Raad.

   Art. 2. De Vereeniging stelt zich ten doel, het op hooger artistiek peil brengen van den bouw en de restauratie van kerkorgels in Nederland en Koloniën.
   Zij tracht dit doel te bereiken: door het geven van advies aan Kerkbesturen of Orgelcommissies in Nederland en Koloniën, betreffende:
   a. het restaureeren of uitbreiden van orgels;
   b. het doen vervaardigen en plaatsen nieuwe pijporgels.

   Art. 3. Wat betreft het restaureeren of uitbreiden van pijporgels, zal de Kerkorgelraad werkzaam zijn door het ontwerpen van plannen tot restauratie of ombouw, met inachtneming van de historische waarde van het betrokken instrument, het bestaande kastwerk en de eventueel goede materialen.
   Hij zal toezicht houden bij het uitvoeren der bedoelde werkzaamheden en daarbij afwerking en materialen aan een zorgvuldige keur onderwerpen. Orgels, welke om hun kastwerk, of anderszins, als monumenten zijn te beschouwen, zullen onder geen voorwaarde uit het kerkgebouw mogen worden verwijderd.

   Art. 4. Bij het doen vervaardigen en plaatsen van nieuwe pijporgels zal de Kerkorgelraad alleen plannen ontwerpen:
   a. bij nieuw te bouwen Kerken na ontvangst van een duidelijke situatieteekening, met aparte teekening van de beschikbare orgelruimte;
   b. bij bestaande Kerken, nadat één der Gedeputeerden van den Kerkorgelraad de afmetingen en de accoustieke verhoudingen zal hebben opgenomen.

   Art. 5. Het ontwerpen van de plannen, in de artikels 3 en 4 genoemd, zal kunnen omvatten:
   a. het vaststellen van een dispositie met registerkeus, zooals deze voor het betrokken gebouw geschikt geacht kan worden, terwijl het aantal registers mede zal worden bepaald, door de beschikbare financiën;
   b. het maken van een bestek met nauwkeurige omschrijving der te gebruiken materialen zoowel voor apparaten, windladen, blaasbalgen, pijpwerk, enz.;
   c. eventueel ontwerpen van een frontteekening, passend in het interieur van het kerkgebouw. Hiervoor kan ook desgewenscht de architect der Kerk, in overleg met onzen Raad een teekening maken;
   d. het controleeren der ingekomen inschrijvingen en het adviseeren omtrent het verleenen der opdracht;
   e. keuring der onderdeden bij den betrokken orgelbouwer;
   f. keuring van het orgel in zijn geheel in de Kerk (voor zoover het niet de Koloniën betreft), zoowel wat betreft het technische als vocale gedeelte.
   In een volgend no. zullen wij weder een deel der statuten van den Kerkorgelraad publiceeren. Kerkbesturen en Orgelcommissies welke voorlichting wenschen kunnen inlichtingen en statuten aanvragen aan den secretaris van den Kerkorgelraad JAN ZWART te Zaandam.


   VAN OUDE ORGELCONCERTEN
DOOR JAN ZWART.

   Het zal zoo ongeveer in het midden der vorige eeuw zijn geweest, dat de bekende schrijver P.J. Andriessen een jongensverhaal navertelde van de Engelsche schrijfster Mary Mapes Dodge, eensdeels om het aardige gegeven, maar ook om het tooneel der handeling dat in Holland afspeelde, een klein beetje meer in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid; een rectificatie dus!
   Wij zouden dit boek niet in deze rubriek geciteerd hebben, ware het niet dat schrijfster en nà-verteller, hun helden, eenige Broek in Waterlandsche jongens, tijdens een schaatsentocht via Haarlem hadden laten afbinden om op aanraden van een kastelein uit een koffiehuis een bezoek te brengen aan Haarlem's St. Bavo, waar juist dien dag het groote Orgel zou worden bespeeld.
   "Wat de jongens alzoo van Haarlem zagen", vertelt het 6e Hoofdstuk:

   "Thans traden zij de Groote kerk in, waar het orgel reeds aan den gang was.    "Dit Orgel", zeide Karel Schimmel, "heeft een Europeesche vermaardheid. Het is 30 Meters lang en 14 breed. In 1735 door den Amsterdamschen Orgelmaker Christiaan Müller vervaardigd, munt het door zijn grootte en rijkdom van tonen boven alle andere uit. Het moet 8000 pijpen hebben, van welke er sommige zóó dik zijn, dat er wel een man kan doorkruipen, andere zoo dun als het fluitje aan de zilveren bal van een klein kind. Er zijn niet minder dan 60 registers op".
   "Vooral de Vox humana (een nabootsing van de menschelijke stem) is mooi", zeide Frits. "Maar laat ons intusschen de kerk eens rondwandelen".
   Intusschen bespeelde de organist het orgel, terwijl de knapen, evenals het Haarlemsche publiek, door de voetpaden wandelden en naar de muziek luisterden.
   t Was een schoon stuk, dat de kunstenaar uitvoerde: een heerlijken zomermorgen moest het voorstellen, waarbij het orgel zijn liefelijkste tonen deed hooren, afgewisseld door het gefluit der vogelen en de zuiverste akkoorden. die vriendelijk door de kerkgewelven rolden en waarbij de wandelaars als onwillekeurig stilstonden, om door het geslijfer hunner voetstappen zich zelf en anderen niet te hinderen. Maar eensklaps veranderde dit tooneel. 't Was of de stormwind door het kerkgebouw begon te loeien, de vogels zwegen, luider en luider werd de storm, vreeselijk rommelde de donder en daarbij hoorde men duidelijk het luiden der noodklok.
   De knapen hielden hun adem in en staarden elkander verbaasd aan. Want daar klonken op eens de stemmen der Vox humana, en 't was of duizend angstkreten door de St.óBavo weergalmden. Maar - daar ruischt een zacht geluid, als een stem des engels - de storm bedaart - de liefelijke tonen zwellen als op de vleugelen des zefirs - de vogelen beginnen weder te zingen en alles wordt besloten met een psalm van lof en dank, die de harten tot aanbidden stemt.
   Benjamin was zóó verrukt over hetgeen hij gehoord had, dat hij niets kon zeggen dan: "Glorious! Glorious!"
   "Ja Ben", hernam Pieter, terwijl zij de kerk verlieten, "'t is inderdaad heerlijk. Je hebt zeker wel eens gehoord van, Händel den grooten componist. Nu, die bezocht, Haarlem eens en wenschte natuurlijk het orgel te bespelen. Hij kreeg daartoe vergunning en was druk aan den gang, toen de gewone organist, die verre van onbekwaam was in zijn vak, de kerk binnentrad. Zulke muziek had hij nog in zijn leven niet gehoord. "Wie is daar op het orgel?", riep hij uit. "Als 't geen engel of duivel is, dan moet het Händel zijn". En toen hij zag dat het Händel was, stond hij nog meer verwonderd.
   "Hoe heb ik het toch?" vroeg hij, "gij hebt het onmogelijke gedaan. Tien vingers en twee voeten kunnen de passages niet spelen, welke gij hebt laten hooren". "Gij hebt gelijk", gaf Händel bedaard ten antwoord, "en daarom ben ik tusschenbeide verplicht geweest, toetsen met de punt van mijn neus in beweging te brengen". Je kunt begrijpen, hoe de organist stond te kijken". (Ik laat deze anecdote, zegt Andriessen, "voor rekening van de schrijfster, van wie ik haar heb overgenomen".)

   Heel verstandig van Andriessen, want wij hebben wel eens gehoord dat ook Mozart's neus dezelfde speelmogelijkheid bezat.
   Maar met dat al is toch dit verhaal een aardig gegeven, hoe het er 100 jaar geleden tijdens de orgelbespelingen naar toe ging in de nog in gebruik zijnde wandelkerken.
   Er blijkt uit dat de oude gewoonte, waartoe in 1634 te Haarlem door muziekliefhebbers een verzoekschrift werd ingediend om wat meer op het orgel te laten spelen vooral "bij onstuymigheyd des lochts" wanneer er gewoonlijk veel wandelaars hun toevlucht in de kerken zochten, nog steeds in stand was gebleven.
   Maar ook geeft deze beschrijving een proefje van het muzikaal menu dat voor de liefhebbers werd opgezet en waaraan zij te gast konden gaan.
   't Zou ons niets verwonderen of de schrijfster heeft zulk een orgelprogramma meegemaakt tijdens de bediening van het Haarlemsche orgel door Johan Peter Schumann van 1801-1858. Van hem wordt verteld dat hij in 't bijzonder, het Haarlemsche orgel tot groote bekendheid gebracht heeft door zijn wijze van spelen en registreeren. Volgeling van de door Abt Vogler hier geïmporteerde naturalische orgelspeelkunst waarbij het vooral aankwam op de imitatie der verschillende geluiden in de natuur: storm, regen, onweer, vogelgezang, hanengekraai, moet hij uitgeblonken hebben in de voordracht van allerlei register-effecten en speelmanieren die bij deze soort van kunst te pas kwamen.
   Bevreemding mag het daarom wekken dat de onmiddellijke opvolger van Schumann aan de Haarlemsche kerk, Joh. Bastiaans, geschoold in de klassieke kunst van een Joh. Seb. Bach, zich nog met deze effectmakerij heeft kunnen inlaten. Ter zijner verontschuldiging zal wel kunnen dienen, dat hij zoo dadelijk maar niet met deze mode heeft kunnen breken. Een orgelbespeling was nu eenmaal publieke vermakelijkheid en de zin voor dergelijke volksstukken zat den menschen zoo in het bloed, dat een orgel-programma zonder deze noodige sensatie haast ondenkbaar was.
   Dat ook Bastiaans, tegen wil en dank misschien, er aan mee heeft gedaan, bewijst wel het gedeelte uit het reisverhaal dat in het jaar 1873 ontstond toen de Italiaansche schrijver Edmondo de Amicis ons land bezocht:

   "Van het museum" zegt hij bij zijn bezoek aan Haarlem, "ging ik naar de Groote kerk, in de hoop er het beroemde orgel van Chr. Müller te hooren, dat gezegd wordt het grootste van de wereld te zijn, en dat zich beroemen kan door den grooten Händel en door Mozart, als twaalfjarige knaap, bespeeld te zijn...."
   "Het orgel... heeft vier octaven" (!) (lees: 3 klavieren en pedaal) "64 registers en 5000 pijpen1), waarvan enkele dubbel zoo hoog zijn als een Nederlandsch huis. Op het oogenblik dat ik de kerk bezocht, waren er enkele vreemdelingen; de organist liet niet op zich wachten. en ik mocht, gelijk Victor Hugo het noemde, de muziek der kanonnen Gods hooren. Daar ik totaal leek in deze kunst ben, zou ik niet kunnen zeggen, waarom dit orgel verschilt van die van de St. Paulskerk te Londen of van de Cathedraal van Freiburg of van de hoofdkerk van Sevilla. Ik hoorde de gewone krijgsmuziek die den veldslag aankondigt, achtervolgd door een geweldig gedruisch van kanonschoten, kermen der gekwetsten en fanfares der overwinnaars, die zich van vallei tot vallei verwijderen, totdat ze zich achter de bergen verliezen.
   Daarop doet zich een zachte harmonie van fluiten, harpen en herderszangen hooren, die ons in de liefelijkheid van het landleven verplaatsen, totdat opeens de bliksem neerschiet en de orkaan losbarst, zoodat de kerk op haar grondvesten trilt. Daarna bedaart de storm langzamerhand op het geluid van een trillend en plechtig gezang van een legioen engelen, dat langzaam uit een eindelooze verte nederkomt en zich vervolgens in de wolken verstrooit, onder de vloeken die een leger van duivelen hun uit de diepten der aarde nabrult. Ten slotte komt een deuntje uit La fille de Madame Angot, dat zeggen wil dat alles maar een grap was en dat de organist zich in de beleefdheid der vreemdelingen aanbeveelt".

   Beslist vermakelijk klinkt het laatste zinnetje en 't teekent ook de positie der toenmalige concertspelers in de Haarlemsche kerk die zich "in de beleefdheid" der vreemdelingen aanbevolen hielden!
   Over het "deuntje" uit de Offenbergsche Operette, behoeven we ook niet verwonderd op te zien, muziek moest in die dagen een aardigheid zijn, nog precies als twee eeuwen te voren "om de luyden door middel van dien te meer uyt herbergen ende taveernen te houden".
   Hoe 'n gezellige janboel het soms kon wezen in deze eerwaardige Haarlemsche Kathedraal en waartoe het orgel zich moest leenen, is nog te lezen in de dichtregelen die W.J. v. Zeggelen in 1856 tijdens de "Coster"-feesten aldaar vervaardigde op het

      "ORGELCONCERT".

   Wijze: "Toen Pierlala lag in de kist."

Wat is het hier propvol vandaag,
Geen zitplaats rest ons meer:
Wij hoorden de orgeltonen graag
En streken liefst eens neer:
De zetel zelfs van 't achtbaar span,
Dient thans voor Jan en alleman,
Wie 't eerste komt - het eerst zich zet,
Dat is vandaag hier wet.

Maar wie geen plaats vindt, loopt maar rond
Dat zijn we hier gewoon,
Beweging zegt men, is gezond
En 't geeft een vrijen toon.
Men lacht en praat en schuifelt voort
En lispelt een beminlijk woord.
Met hem of haar, die ons verzelt
En ons wat liefs vertelt.

Maar wordt er van het Orgelspel
Wel bijster veel gehoord?
De man daarboven weet het wel
En speelt maar lustig voort:
Hij denkt: wat maal ik om de lui:
't Is louter maar vandaag om d' ui,
Hij haalt zijn tal registers uit
En dondert lang en luid.

't Finale klinkt en 't uur is om
En de organist heel blij,
Hij mompelt: "loop de boel rondom"
Geen ziel hoort toch naar mij!
Hoe karig krijgt de kunst haar deel,
Of 'k al van "waar is Coster" speel 2)
Wel, als het weer gebeurt - speel dan
"'t Is alles larie", man!

1) zie de "8000" uit het vorig verhaal.
2) Het bekende banale straatdeuntje "Waar is Keesje" was voor deze gelegenheid in een "Waar is Coster" verhaspeld.


Persbewerkingen.

Orgelhistorie van den kansel.

   Van de tien orgelinwijdingen kan men er wel negen rekenen waarbij van kansels hevig gehistoried wordt. Meestal om uit te laten komen hoe, achterlijk men vroeger was op het punt van orgels in de kerk en hoe voorlijk wij thans ten opzichte daarvan zijn geworden. Niet zelden moeten daarbij de oude Calvijn zijn "isme" en "isten" het nog ontgelden. Zoo voor eenigen tijd van een kansel in de Zaanstreek.

   "Na de kerkhervorming komt er verzet tegen het orgel, vooral onder de Calvinisten en Gereformeerden. Eerst in de 19e eeuw doet het in de kerk zijn vaste intrede."

Aan het blad waarin dat stond zonden wij het volgende:

   "Deze voorstelling van zaken nu, is allesbehalve juist. Het is hier natuurlijk niet de plaats om een wijdloopige uiteenzetting te geven van de geschiedenis van het Kerkelijk orgelspel, maar in 't kort zij toch even opgemerkt, dat niet na de hervorming, maar reeds lang voor dien en eer er nog sprake was van Calvinisten of Gereformeerden, verzet bestond tegen het orgel en zijn bespeling.
   Om dit algemeen verzet goed te verstaan, diene men te weten, dat het orgel bij al zijn bestrijders doorging voor een wereldlijk instrument, vooral ook door zijn bespeling, die meer naar het profane dan naar het gewijde zweemde.
   Waarom precies, de orgels een plaats hadden gekregen in Rome's kerk is niet met zekerheid te zeggen, maar stellig niet met een hoog-muzikaal doel of uit liturgische noodzaak - het tegendeel! Erasmus dreef al den spot met het orgelgebruik als hij zijn tijdgenooten er aan herinnert dat onder Paul Vitellianus de orgels in de kerken werden gebruikt om het lawaai en gerumoer der saamgekomenen te overstemmen. En Luther, de man wien niemand toch zeker zal willen beschuldigen van gebrek aan kunstwaardeering, geeft geducht af in de hem eigen karakteristieke bewoordingen op de orgels en hunne bespeling.
   Iedereen wien deze orgelhistorie interesseert, vrage maar eens het op dit punt in vele opzichten verhelderend werkje van den Duitschen Prof. Dr. G. Rietschel "die Aufgabe der Orgel im Gottesdienste bis in das 18 jahr hundert" en men zal tot de conclusie komen dat het verzet tegen de orgels in het licht van dien tijd gezien, alleszins begrijpelijk is, allerminst affronteerend voor hen die er aan hebben deelgenomen en heelemaal geen afkeuring of smaad verdient, van wien dan ook, 't zij in geschrifte of van den kansel."

   Zulk gepraat over onze vroegere orgelgeschiedenis is al even onmogelijk om zijn onbegrepen halfwetendheid als het gehaspel met Bach's Orgelkoraal-voorspelen tot pianistische uitkraamsels - soms nog wel met medewerking van een violoncel - dat tegenwoordig epidemisch schijnt te worden, waarbij

Bach als dandy

poseert, en waartegen H.R. in het "Handelsblad" met recht zijn pen verscherpt:

   "De pianiste Harriet Cohen begon haar piano-avond in de kleine zaal met een serie koraal-voorspelen uit J.S. Bach's "Orgelbüchlein". Natuurlijk in bewerkingen, en aangezien afwisseling de belangstelling levendig houdt, had de pianiste uit verschillende bewerkingen gekozen: van Feinberg, van Rummel, van Borwick en - van haarzelf - werkelijk, ik wist niet, dat er nog zooveel dérangeurs waren, die allen precies weten, hoe Bach zijn koraalvoorspelen zou geschreven hebben, als hij den modernen vleugel had gekend. Eén kleinigheid weten zij echter niet: dat deze voorspelen een speciaal liturgische functie hadden, en dat Bach ze bijzonderlijk met het oog op pedaal-spel, dus exclusief voor orgel, concipieerde.
   Enfin - "dem höchsten Gott allein zu Ehren, dem Nechsten draus sich zu belehren" - aldus Bach's eigen motto voor het "Orgelbüchlein", speelde Harriet Cohen ons een vieral door Feinberg c.s. (zie boven) be-vleugelde koralen voor. En bracht ons van den geest dier prachtige, tot devotie stemmende muziek nog verder af dan de bewerkingen het op zich zelf al doen. Met een fluweelig aanslagje, dat de koraalmelodieën als in rose watten verpakt deed lijken en den grooten meester min of meer als een romantisch-kwijnenden dandy portretteerde. En ook de geweldige Prelude en Fuga in a-mol voor orgel (bewerker in het programma niet genoemd), trippelde als een behaagziek juffertje voort."

    Begrijpelijk is dat deze zelfde muziekrecensent, nu

Schweitzer in Amsterdam

is gekomen, op het orgel der Koepelkerk met "twee paren" dezer koraalvoorspelen, "gezet in een prachtige lijst van Fuga's, tendeele met een Praeludium en een Phantasie", alle mogelijke moeite doet zijn lezers te doordringen van de ware bedoeling en strekking dezer voorspelen die, gedacht voor orgel en kerk even ver van piano en concertpodium afstaan als de zon van de maan.
   Naar onzen zin echter overdrijft hij als hij zoo aanstonds in zijn kwaliteit van Hoofdredacteur van "Het Orgel" van zijn lezers gelooft, dat zoo een hunner bij een Orgelbespeling,

"eens de proef zou wagen, een Koraalvoorspel te laten volgen door het gemeenschappelijk zingen van het koraal, die proef verrassende en voor het begrip van het voorspel zeer verduidelijkende resultaten zou opleveren".

   Wij hebben vroeger al eens geschreven dat Bach's Koraalvoorspelen voor ons, in 't algemeen genomen, weinig practische bruikbaarheid bezitten, vanwege de totale onbekendheid der meeste melodieën en woorden. Wie zoo iets zou willen ondernemen als "Het Orgel" voorstelt, mag daarom wel eerst de muziek op z'n programma afdrukken, want anders kon er wel eens niets van terecht komen. Vooral van melodieën als b.v. "Nun komm' der Heiden Heiland" (Ed. Peters Bnd VII No. 45) waaraan om zoo te zeggen voor wie ze niet kent -en wie kent ze wel- slot nog val is.
   En dan - Bach componeerde niet in de eerste plaats deze ellenlange voorspelen - ellenlang, gerekend van hun punt van aanvang tot den inzet der gemeente - voor eene in afwachting zittende schare. Nog minder heeft hij er zijn gemeente mee willen beexegetiseeren.
   Bach schreef zijn "Orgelbüchlein, worinne einem anfahenden Organisten Anleitung gegeben wird, auff allerhand Arth einen Choral durchzuführen, anbey auch sich im Pedalstudio zu habiliteren..." en als zoodanig aanvaarden ook wij de "enorme, fundamenteele, geniale beteekenis" dezer stukken; niet echter om zooals "Het Orgel" wil, er zooveel drukte van te maken, dat ze zoo ongeveer de spil zouden moeten worden op een orgelprogramma, waaromheen al het andere zich zou hebben te bewegen.

Schweitzer en zijn Amsterdamsch Orgel.

   Jammer is 't, nu we 't toch over Schweitzer hebben, dat men dezen man heeft laten spelen op 'n zooveelste rangs orgel als dat der Koepelkerk van achteraf blijkt te zijn.
   We hebben, zoodra 't bekend was er tegen gewaarschuwd, niet zoozeer nog om 't orgel, maar wel om iets anders. 't Heeft echter niets mogen baten.
   En nu moge "men" zich heimelijk verschuild weten achter wat de zoogenaamde "van wel ingelichte zijde" wist mee te deelen, n.l. dat Schweitzer zelf dit orgel had uitgekozen, maar men maakt ons niet wijs, dat Schweitzer inderdaad heeft gekozen.
   Echter, hoe 't is, is 't, 't Amsterdamsch Schweitzer-comité mag zich de twijfelachtige eer toerekenen zijn hoogen gast, die overal in den lande de grootste, beste en belangrijkste orgels ter beschikking had, los gelaten te hebben of -wil men liever- niet tegengehouden te hebben op een orgel, waarvan de "N. Rott. Courant" schreef: "de vertolking kon ons bijna met de zwakke hoedanigheden van het weinig aantrekkelijke instrument der Koepelkerk doen verzoenen", "de Telegraaf" jammerde "dat het orgel in zulk een slechte conditie was, dat de stemming van het instrument zooveel te wenschen overliet, het mechaniek niet al te correct, maar wel hoorbaar functionneerde", "de Standaard" constateerde dat "het mechaniek zelfs geducht klepperde", "de Maasbode" niets anders wist te zeggen dan "verre van goed, zelfs niet bruikbaar", "de Amsterdammer" ietwat ironisch opmerkte "niet bepaald een Bach-orgel te noemen".
   En toch is dit ten slotte niet het ergste, maar wèl het feit dat niemand op de gedachte is gekomen, Schweitzer in de stad van Sweelinck aangekomen zijnde, te dirigeeren naar Sweelinck's orgel in de Oude Kerk.
   Men leze alsnog het volgende dat "de Standaard" van 28 Maart opnam:

   De heer Jan Zwart schrijft ons:

   Met groote belangstelling volgend alles wat betrekking heeft op de aanstaande komst van den Orgelspeler Dr. A. Schweitzer, kon ik een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken bij het lezen der mededeeling, dat Dr. Schweitzer's eerste optreden hier te Amsterdam zal plaats vinden op het orgel der... Koepelkerk(!)
   Men houde mij ten goede - van het orgel dier kerk niets geen kwaads - maar is dit nu het aangewezen instrument dat Amsterdam ter beschikking heeft bij een zoo bijzondere gebeurtenis als de op handen zijnde? Was er nu werkelijk onder het zestal zooveel grootere en belangrijker 3-klaviers-orgels - drie in Hervormde en drie in Luthersche kerken geen enkel ander beschikbaar?
   't Spijt mij en ik weet zeker ieder orgelkenner en liefhebber evenzoo, dat men voor deze gelegenheid niet het Oude-Kerksorgel heeft verkozen.
   Mij nog te meer omdat ik juist dáár in die Kerk en op dat orgel een meer dan ideël verband zou zien tusschen het optreden van een Bachvertolker bij uitnemendheid als Dr. Schweitzer moet zijn en de geschiedenis van het orgelspel in het algemeen en dat van Nederland in 't bijzonder.
   Want in deze onze Amsterdamsche Oude Kerk zou Dr. Schweitzer historischen grond betreden hebben, vol van traditie en werkelijkheid.
   Werd niet drie eeuwen geleden binnen dezelfde muren dezer kerk door onzen Jan Pieterszoon Sweelinck den optrek begonnen van het geweldig gebouw dat Protestantsche Koraalkunst heet, waarvan weliswaar een Joh. Seb. Bach de architectonale bekroning is, maar niettemin "de orgelistenmaker" en zijn leerlingen "de Duitsche orgelistenschool" het fundament en de pijlers zijn?
   Stamt ook niet het orgel, gemaakt als het is in 1726, uit den vollen levenstijd van Bach's werkzaamheid en welk instrument zal als uitdrukkingsmiddel, diens kunst nader staan dan dat der Oude Kerk?
   En daarom zou ik o zoo gaarne hebben gezien, dat Schweitzer was gekomen naar Sweelinck's kerk; haar ruimte had vervuld van d' ouden

      "...galm der orgeltongen
      Die door de pijpen quam gedrongen
      Daer hemelsche Engelen op zongen";

gedenkend en eerend den "Prince der mucicyns", "den uytghenomen Konstenaer in 't orghelspelen": Jan Pieterszoon Sweelinck, door wien "het orgel 't Amsterdam", drie honderd jaar terug, "tot zulck een' wasdom quam".

   Ook voor Prof. Schweitzer zelf zou het goed geweest zijn hem eens te herinneren aan deze plek, waar 300 en zooveel jaar geleden heel Duitschland zijn beste muziekzonen heenzond. Want zoo heel sterk schijnt ook hij niet doordrongen te zijn in zijn boek over J.S. Bach van den historischen lijn: Amsterdam-Leipzig via Hamburg in de orgelgeschiedenis van ons land en het zijne.
   Maar behalve dat zou het voor ons nationaal-historisch bewustzijn en zelfrespect gepleit hebben als men op deze wijze een zoo universeel man als Sweelinck indertijd was, had herdacht.
   Nog te meer nu ze dezer dagen zoo geestig(?!) waren bij het Concertgebouwfeest

Sweelinck als revue-held

te laten "optreden".

   De revue had groot succes en de vaak geestige persiflages, ook op Mengelberg, die hard lachte en klapte, waren soms zeer ad rem. Hier volgt de korte inhoud:
   De god der schoonheid en der kunst, Apollo, geniet op den Olympos zijn welverdiende middagrust als hij opgeschrikt wordt door een telephoontje van de aarde; hem wordt bericht dat het Concertgebouw in Amsterdam veertig jaar bestaat. Apollo schrikt; hij heeft heelemaal niet aan dit feest gedacht... Hij moet gaan feliciteeren... maar hij kan niet weg. Hij denkt na. En vindt een uitkomst. Hij neemt de telephoon en roept den groten Amsterdammer Jan Pieterszoon Sweelinck tot zich. Hem zal hij als afgezant naar de aarde zenden.
   Sweelinck komt... Het denkbeeld, na zooveel jaren Amsterdam terug te zien, lokt hem aan, te meer daar hij, die leefde in Amsterdams schoonsten bloeitijd, nieuwsgierig is te weten wat zijn stad nù heeft om trotsch op te zijn. Maar hij heeft één bezwaar. Hij weet weg noch steg. Kan Apollo hem niet iemand meegeven. Zeker, zegt Apollo, en omdat het een feest is, geeft hij Sweelinck den aangenaamsten gast op elk feest mee: "de geest der vroolijkheid", voorgesteld door zijn bode Presto. Deze zal hem Amsterdam en het Concertgebouw laten zien.
   Op aarde aangekomen toont Presto den onwennigen Sweelinck eerst Amsterdam in vogelvlucht, om dan via de "Schoone Kunsten" in het Concertgebouw te belanden.

   Alsof de onwennige, weg noch steg wetende Sweelinck niet dadelijk in zijn vogelvlucht zijn Oude Kerk gezocht en herkend zou hebben! Stellig heel wat zekerder en zonder zich te vergissen dan wat Prof. Otto Richter zich herinnert van zijn

Holland-Reise des Dresdener Kreuzchores

waarover hij in een Duitsch blad een "Plauderei" hield en waarvan "de Harp" een brok overnam.
   Veel zaaks is het niet; eigenlijk een vrij dorre opsomming van bezochte kerken en jaartallen hunner stichting. Maar er zijn een paar dingen in die we toch niet nalaten mogen aan de vergetelheid te ontrukken:

   "Unvergeszlich werden uns die Konzerte in den groszen Kirchen und Kathedralen bleiben, schon dieser himmlischen Akustik wegen! Ich denke hierbei an... die Laurentiuskirche in Alkmaar (mit einer Alten, spät-gothischen Orgel, auf der noch Pieter Sweelinck gespielt hat)..."

   Zegge: waarop nog Pieter Sweelinck gespeeld heeft!
   Hoe heer Professor aan deze historische "witz" komt - met Pieter de vader, † 1573, zal hij wel bedoeld hebben Jan Pieter de zoon, † 1621 (het laatgothisch Alkm. orgel is van... 1645!) - lijkt een raadsel, maar kan verklaard worden uit de bekende verstrooidheid professors eigen en die hem ook te Alkmaar parten heeft gespeeld.
   Ondergeteekende kan dit nagaan daar hij zelf het was die toen Prof. Richter daar te Alkmaar met zijn bekend Kreuzchor optrad, (12 Oct. '27) dien concert-avond inleidde met Jan Pieterszoon Sweelinck's C dur Toccata.
   Nu laat zich verder verklaren hoe Prof. R. na al de emoties zijner Hollandsche reis toen hij zijn herinneringen op schrift stelde zich bij "Alkmaar" een weinig vergiste. Hij wist natuurlijk wel zoo ongeveer dat er daar te Alkmaar iets met een zekeren Sweelinck gaande was geweest, 't rechte verband was hem echter ontgaan, enfin hij "plauderte" maar iets op - niemand toch die zulke dingen controleert, althans in Duitschland niet.
   Nog erger maakt hij het verderop in zijn reisverhaal, vooral om het dikdoenerige slot met Bach:

   "...Spielte der Organist der Laurentiuskirche in Alkmaar bei unserm Eintritt Variationen über "Deutschland, Deutschland über alles". Es blieb uns nichts anderes übrig, als ihm da mit der Niederländischen Nationalhymne zu antworten. Natürlich behielt aber auch hier Bach das letzte wort!"

   Ook hier is ondergeteekende weer in staat Prof. R.'s "unvergeszliche vergeszlichkeit" aan te toonen, zijnde "der Organist" die het Dresdener Kreuzchor bij zijn binnenkomen in Alkmaar's kerk begroette met het spelen van "Deutschland enz."
   Wat toch was de zaak! Het Alkmaarsch comité dat schrijver dezes gevraagd had aan het avond-concert der Dresdenaren mede te werken, had ook verzocht, wanneer het koor dien middag zou repeteeren, ter begroeting het Duitsche en Nederl. Volkslied te spelen, wat dan ook gebeurd is.
   "Variationen über enz." ter eener en eene beantwoording met "der Niederl. Nationalhymne" ter andere zijde (in casu de Kreuzchorianen) is duimzuigerij" en dat Bach "auch hier dat letzte Wort behielt", zwammerij, want -en het is wel toevallig- Bach had op het Alkmaarsch programma zoo goed als niets te vertellen, feitelijk niet meer dan een interruptie bij het grootste en laatste woord dat Volckmann, Arnold Mendelssohn, Richter, Reger, Bruch en Felix Mendelssohn daar voerden.
   Schijnt Richter alle herinnering verloren te hebben aan de Nederlandsche orgels en orgelspelers die zijn programma's inleidden en aanvulden -met geen woord rept hij er althans van- zooveel te dankbaarder klinkt ons het oordeel tegen dat

Schweitzer over de Hollandsche Orgels en Orgelisten

ten beste gaf aan den bijzonderen correspondent van "de Nederlander", die 't aldus weergaf:

   "Met de orgels van Rotterdam en Haarlem dweepte hij zeer in 't bijzonder maar ook de andere orgels, waarmee hij kennis had gemaakt, mits oud, vond hij goed".
   "De Hollandsche organisten toonen een ongewone klaarheid in hun spel. Ze zijn gelukkig niet door slechte orgels bedorven. In de klassieke speelingen zijn ze volledig ingewijd".

* * *


Coda.

Uit de Aankondigingen en Verslagen.
   "door den heer.... een Bach-programma, waarbij uitgevoerd zal worden diens kanalen" (lees: koralen).
   Zoo gek nog niet van dien zetter als 't wel lijkt: Bach (=beek) en kanalen!


   "Nadat de heer.... met ware kunstenaarshand een Orgelfantasie op het bekende gedicht "O Heer die daer des hemels tente spreydt" ten gehoore had gebracht".
   Ook een orgelfantasie op het bekende gedicht "Wilhelmus van Nassouwe" moet een ware kunstenaarshand vereischen, zooals zoovele bekende "gedichten".

   "...tegen het eind won de violiste aan zekerheid, die in Debussy steeg tot een meesterschap, dat aan de zaal een warm applaus ontlokte, en aan den secretaris der Alliance een tuil tulpen".
   Iets voor een bloemencorso die secretaris!

   "...en bewonderden we meteen de wonderschoone geluiden van de nieuw aangebrachte registers als... Apoline ...en Prémulant".
   Vooral het "wonderschoone geluid" van dien "Prémulant" hadden ook wij gaarne medebewonderd.

   "Hodie Christus natus est - een zeer lastige compositie van J.P. Sweelinck, den grondlegger der polyphonie".
   Wat of die Sweelinck toch een reuzenkerel is geweest! Grò..nd lè..gger dè.r po..ly..pho..nie!!

J.Z.



Nieuw Archief Kerkorgel-geschiedenis.

Bijdragen tot de Geschiedenis der Kerkorgels in de Noordbrabantsche Steden
door A. HALLEMA.

I. Inleiding. Aanwijzing en Opgave der Bronnen.

   In de plaatselijke archieven der burgerlijke stedelijke gemeenten en die ten platten lande alsmede in de plaatselijke kerkelijke archieven en die der classes, speciaal van de Ned. Herv. Kerk, vindt men in hoofdzaak het materiaal voor onze Nederlandsche kerkorgelgeschiedenis. Voor de provincie, waarin mijn huidige woonplaats gelegen is, heb ik daarvan een schema opgezet, mede in verband met het feit, dat de Protestantsche kerkgeschiedenis der voormalige Generaliteitslanden nog geschreven moet worden. Door rondvraag aan de betrokken kerkelijke autoriteiten ben ik er tevens in geslaagd, te weten te komen, welke archivalische bronnen in de kerkelijke archieven der Noordbrabantsche Ned. Herv. Gemeenten daartoe aanwezig zijn en daarvoor het eerst in aanmerking komen, welk overzicht voldoende verder aanleiding geeft om van een degelijk onderzoek op dit nog nauwelijks ontgonnen (vergelijk slechts de weinige publicaties in Ned. Archief v. Kerkgesch., Taxandria, St. Geertruydtsbronne en andere voor dit materiaal het meest geëigende periodieken!) terrein de beste verwachtingen te koesteren.
   Wat nu speciaal de bronnen voor de Kerkorgelhistorie in genoemd gewest betreft, daarvoor zullen we het eerst de aandacht vragen ten aanzien van de oudste steden: Den Bosch, Breda, Bergen op Zoom. Vooral ook, omdat voor de orgels in de Bossche St. Janskerk het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant in zijn collectie oorkonden en handschriften een waardevolle verzameling stukken bezit betreffende de jaren 1500-1519 en 1616-1619, die omtrent de mechaniek en inrichting der oudste Kerkorgels vrij veel gegevens behelzen. Weliswaar heeft Hezemans daarvan reeds gebruik gemaakt in zijn bekend werk "De St. Janskerk te 's Hertogenbosch en hare geschiedenis" (1866), doch het overgroote deel daarvan wacht nog op de bewerking van deskundigen in deze materie. Misschien zal het geheel eerst in extenso moeten gepubliceerd worden, voordat daaromtrent een definitief oordeel gevormd kan worden.
   Verder vond ik in de Stedelijke Rekeningen vanaf 1500, de Acten Magistraal en aanverwante bronnen in het Oud-Archief der gemeente Breda alsmede in Kerkelijke Rekeningen van het Kerkvoogdij-archief der Ned. Herv. Gemeente aldaar, dat teruggaat tot plm. 1520, eenige belangrijke stukken over de oudste orgels in de Bredasche O.L. Vrouwe- of Groote Kerk, b.v. gegevens omtrent den bouw er van in 1544, (niet het oudste kerkorgel ter plaatse!), herstelwerken met opgave der reparaties en onderdeelen van het organisme in 1626 en meer dergelijke. Door omstandigheden was het mij onmogelijk reeds in dit artikel met de publicatie daarvan te beginnen, waarom wij hopen die stukken een volgende maal in de gastvrije kolommen van dit blad te laten volgen.
   Wij zullen ons daarom ditmaal beperken tot de opgave der bronnen voor de orgels en hun samenstelling in de Bossche St. Jan en dat aan de hand van den "Nieuwen Catalogus der Oorkonden en Handschriften, berustende in de Boekerij van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant" (Eerste Supplement), samengesteld door het Bestuurslid,
Jhr. Mr. A.F.O. van Sasse van Ysselt (1915). Onder nr. 330 2, afd. C, Akten betreffende de orgels, worden daar respectievelijk genoemd:

   a. Stukken betreffende het groot orgel.

   b. Een contract van 10 Februari 1500, waarbij meester Willem de orgelmaker, aanneemt een positief in het groot orgel der St. Janskerk te maken. Deze orgelmaker heette volgens de aanwijzing op dit stuk in dorso Willem van Heist (of Heyst). De meeste orgelbouwers voor de oudste Brabantsche kerken waren afkomstig uit Mechelen, Antwerpen, Brussel, Leuven, Hoogstraten en Keulen. Vooral in de 16e eeuw bloeide deze industrie in genoemde Zuid-Nederlandsche steden.

   c. Dan volgt een belangrijk stuk: de omschrijving van hetgeen aan het mechaniek van het groot orgel moest geschieden, in verband waarmee als oorzaak der reparatie wordt vermeld, dat "dy ratten menigmaelen schaede int werck gedaen hadden", terwijl de bijzonderheid dat "het renoviert was van den alden meister Daniel" er ten overvloede op wijst, dat ook de Bossche St. Jan evenals de Bredasche O.L. Vr.- kerk reeds in de 15e eeuw haar orgel bezat.

   d. In 1517 werd er opnieuw een contract met opgemelden orgelmaker mr. Willem van Heyst gesloten betreffende het repareeren en maken (is: herstellen?) van het groot orgel achter in genoemde kerk en staande onder den toren, welke overeenkomst mede geteekend werd door Wouter van den Rullen en Tielman van den Broeck in hun kwaliteit van fabriekmeesters (met het toezicht op het onderhoud en de herstelwerken der kerk belast) der Collegiale Kerk van St. Jan Evangelist te Den Bosch (17 januari 1517).

   e. Nogmaals in 1518 werd een overeenkomstig contract gesloten, maar nu met mr. Henrijken van den Hauwe, "meester van organen te maken tot Mechelen", geteekend door de onder d gemelde fabriekmeesters der kerk, die aan den nieuwen orgelmaker o.m. opdroegen het orgel te "reformeren, binnen te reynigen, die positien heel vuyt te doen" enz. Intusschen schijnt het hier wel een geheel of gedeeltelijk nieuw gebouwd orgel te hebben gegolden, waarmee Mr. Willem van Heyst in 1517 was begonnen (zie d), welk werk door dezen onvoltooid was achtergelaten en dat door Hendrik v.d. Hauwe was voortgezet (zie e) en dat blijkens contract van 1519 door Mr. Peter Woutersz afgebouwd zou worden, welke wederom van dezelfde fabriekmeesters de opdracht kreeg, dat hij het nieuw begonnen orgel, zooals hij het ter plaatse aantreffen zou "ende is bestaen van meester Willem Heyst's handen", geheel zou afmaken en in afgewerkten staat zou afleveren, gelijk het contract nader omschreef. Het 15e eeuwsche orgel, dat in 1500 dus enkel hersteld en veranderd was, schijnt derhalve tusschen 1517 en 1519 geheel of gedeeltelijk door een nieuw instrument te zijn vervangen. Bij deze aanteekeningen gelieven de belangstellende lezers verder te raadplegen het genoemde werk van Hezemans over de St. Janskerk, blz. 153 en vlgd.

* * *

   Bijna een eeuw later, in 1616 werd weder met nieuwe herstelwerken begonnen, toen opgedragen aan den orgelmaker Jan van Weerdt. Hij teekende op 14 September 1616 een kwitantie wegens ontvangst van een door hem gevorderd bedrag voor de levering van een orgelkast op het oxaal in de St. Janskerk. (Oxaal of doxaal, soms in het Ned. hoogzaal, was oorspronkelijk een tribune of galerij aan den ingang van het priesterkoor, waarop de evangelie- en epistellezingen werden voorgedragen, zang en orgelspel ten gehoore werden gebracht, welke naam echter later eveneens werd toegepast op het zangkoor achter in de kerk).
   Aan denzelfden mr. Jan werd door kerkmeesters der St. Janskerk nog een som van f350,-15 betaald in mindering van het bedrag ad f1100,-, waarvoor deze orgelmaker had aangenomen een orgel te leveren op het hierboven aangeduide oxaal. Bij deze beide stukken, alles onder f, is nog gevoegd een kwitantie, geteekend door Franchoys Symons, schrijnwerker en gedateerd 14 Mei 1617 ten bedrage van f290,-, die gezegde Franchoys bekende ontvangen te hebben van den kerkmeester Goijaert de Weer voor de kast van het orgel. De schrijnwerker had beloofd deze kast te zullen opmaken en garneeren, gelijk de orgelkast der Bossche Minderbroederskerk was, met uitzondering van het middenschrijn, dat moest gemaakt worden naar het model van het middelste tabernakel van het H. Sacramentsaltaar in de St. Janskerk, terwijl de twee andere tabernakels in denzelfden trant moesten vervaardigd worden. Tevens diende hij te zorgen voor den aanmaak der blaasbalgkast en het plaatsen van een balustrade dwars over de oxaalruimte, "het afschieten van den tuin tweers over het ockxsael".
   Mr. Sasse van Ysselt vermeldt in een aparte aanteekening bij de omschrijving van dit stuk de volgende merkwaardige bronnenopgave, die wij vooral onder de aandacht van belangstellenden wenschen te brengen, met het oog op de plaats, waar men ook elders overeenkomstige stukken zou kunnen aantreffen, n.l. in de schepenregisters en desbetreffende protocolboeken:
   Het contract van aanbesteding, ter zake waarvan deze kwitantie afgegeven werd, is van 10 October 1616 en te vinden in het Schepenregister van 's Fosch. no. 318, blz. 23 verso. Volgens dat Contract verbond zich mr. Franchoys Symons, schrijnwerker, tegenover de Fabriekmeesters der St. Janskerk te 's Bosch "te maecken een kast van een orgelen op het oxael van St. Jans Evangelistenkercke binnen deser stadt aen den pylaer aen d'oost zijde van derselver oxael ende dat inne manieren ende onder conditien hiernae volgende, te weten op den voet gelijck de caste is van het orgel, staende in de kercke des convents van de Minderbroederen binnen deser stadt, enz. uutgenoomen, dat de dry tabernakels zullen commen op een andere manier, te weten de middelsten tabernakel gelijck den middelsten tabernakel, staende boven het heylich Sacramentsaltaer in de St. Janskerck voors. enz.
   Dit gold het uiterlijk van het orgel, waarbij men naar nabootsing van een bepaald model en nivelleering streefde, hetgeen echter ook omtrent het mechaniek (toetswerk, claviatuur), 't windwerk (blaasbalg, windkast, -lade, -klep) en de pijpen (fluitwerk, labiaalpijpen in het front) gezegd kan worden. Het orgelwerk, dat bijv. Maastricht, Antwerpen of Keulen in de hoofdkerken aldaar hadden, werd ook voor de Noordnederlandsche kerkorgels tot model genomen, gelijk we nog verder in het vervolg dezer bronnenstudie zullen aantoonen. Verder mag nog opgemerkt worden, dat, hoewel de liturgie in de R. Katholieke kerken de aanwezigheid en het gebruik van het kerkorgel niet voorschrijft, ten onzent slechts toelaat met uitsluiting van alle andere muziekinstrumenten, ter begeleiding en tot behulp, van den liturgischen zang, toch juist in het Katholieke tijdperk veel zorg en kosten zijn besteed aan den bouw en de constructie der orgels in onze oudste en monumentale kerken. Daarover nog breeder in het vervolg onzer studie.

(Wordt vervolgd.)


Berichten.

   Alkmaar. De jaarlijksche orgelbespelingen op het Groote kerkorgel in de zomermaanden Mei, Juni, Juli en Augustus door den heer Jan Zwart te geven, vangen aan Donderdag 24 Mei en zoo vervolgens iederen Donderdagavond. Gedurende Mei en Augustus van ½ 8 - ½ 9; in Juni en Juli van 8 - 9 uur.

   Amsterdam. De 30 Orgelavonden op Dinsdag 8 - 9 uur van April tot en met October door den heer Jan Zwart, Orgelist der Herst. Ev. Luth. Kerk, Kloveniersburgwal, zijn 3 April begonnen.

   Arnhem. Maandag 30 April begon de keer C. de Wolf in de Groote Kerk zijn, om de 14 dagen, Maandagsche Kerkconcerten. 't Eerste werd gegeven met medewerking van Mevr. Jo van IJzer-Vincent en een Amsterdamsch-Concertgebouw-kwartet van blaasinstrumenten.

   Deventer. Door den heer Ar. Opstal zal weder een 6-tal orgelbespelingen worden gegeven op het orgel der Groote Kerk. De datums zijn: 3, 18, 31 Mei; 14, 28 Juni en 6 September ('s avonds 7½ uur). Het programmaboek door hem uitgegeven vermeldt uitsluitend Orgelwerken.

   Haarlem. De Orgelconcerten in de Bavokerk door den heer Georg Robert zijn dit jaar bepaald op: Donderdags 3-4 gedurende April tot en met October; Dinsdags 8.15-9.15 gedurende Mei tot en met September.

   Nijmegen. Den 8en Mei zal de heer Wm de Vries zijn 500ste Orgelconcert geven. Medewerking verleenen de zanger Urlus, een leerlinge en een gemengd koor onder leiding zijner vrouw.


Varia.

   Een medewerker aan "Het Handelsblad" schreef daarin "Onder de streep":
   Onlangs werd in deze rubriek verteld, dat iemand den bekenden Franschen componist en organist, CHARLES MARIE WIDOR, en poets gebakken had, door in een volksblad een advertentie te plaatsen dat Monsieur WIDOR, quai Conti nummer zooveel, draai-orgels te koop vroeg. Dat de ruim tachtigjarige componist, die nog steeds den arbeid niet heeft neergelegd, er niet bijster mee ingenomen was, voortdurend door draai-orgelverkoopers uit zijn werk gehaald te worden, laat zich begrijpen!
   De volgende anecdote toont ons een andere zijde van den grooten componist en musicus.
   Ongeveer anderhalf jaar geleden wandelden wij de Saint-Sulpice kerk eens in, teneinde eenige inlichtingen betreffende den componist in te winnen. Wij hadden nauwelijks een paar voetstappen in het monumentale kerkgebouw staan, of er passeerde ons een keurige heer van, naar schatting, een goede zestig jaar. Hoewel een oogenblik de gedachte bij ons opkwam "als dit monsieur WIDOR eens was", liepen we verder door naar een in pontificaal gekleeden kerkbewaarder en deelden dien het doel van ons bezoek mede.
   "Maar mijnheer, daar gaat de organist juist de kerk uit!"
   ""Wat... die meneer, daar... en ik dacht dat monsieur WIDOR al een-en-tachtig was?""
   "Dat is ie ook, maar die flinke heer dien U zoo juist voorbijliep, is toch onze organist WIDOR. Als U vlug loopt, kunt U hem nog inhalen".
   Eenige oogenblikken later hadden we ons aan den Franschen meester van het orgel voorgesteld. We troffen het bijzonder; den volgenden dag was er een groote kerkdienst in verband met het overlijden van een hooggeplaatst geestelijke, waarbij monsieur WIDOR het groote orgel (verreweg het grootste in Frankrijk) zou bespelen. We waren hartelijk welkom, en zouden tevens het machtige instrument, dat 5 klavieren 1) en rond 125 registers telt, mogen zien.
   Den volgenden dag konden we genieten van een prachtigen geïmproviseerden treurmarsch van den meester en toen we, dankbaar voor het genotene, bovenkwamen, had o.a. het volgende gesprek plaats.
   "On joue beaucoup vos oeuvres en Hollande".
   "Je le sais, je l'ai entendu".
   "On joue le plus souvent vos symphonies 5 et 6".
   "Tiens".
   "Laquelle de vos compositions estce-que vous préfèrez?"
   "Toujours la dernière", antwoordde de componist glimlachend.

 1) Lees: 4 klavieren en pedaal. (Z.)

Een Strawinskyst?

   Onder de "bekendmaking" van den kansel:    Aan het slot van de godsdienstoefening zal een nieuwe orgelcompositie van onzen Organist worden gespeeld en dan zal het kerkgebouw wegens hoognoodige reparatie gedurende een maand gesloten zijn.

   (De Nieuwe Eeuw).


ga naar Inhoudsopgave       Artikelen van Jan Zwart in Het Orgelistenblad nummer 1 van januari 1929




   Sweelinck-kennis!
   Boven de klavieren van het orgel mijner kerk hangt de bekende gravure van Sweelinck.
   "Wien hebt u daar hangen?" vroegen onderlaatst eenige bezoekers, liefhebbers van orgels te hooren en te zien..
   O kent U die afbeelding niet?.... Dat is Sweelinck!
   "....Swee....linck?"
   "Ja, Sweelinck - Hebt U nooit gehoord van Jan Pieterszoon Sweelinck, goed 300 jaar geleden hier in Amsterdam, orgelist der Hervormde Oude Kerk, beroemd over heel de wereld, bij Britten, Beieren en Italianen, evenzoo gekend als vermaard bij Duitschers, Zweden en Denen, "wiens geruchten" -om met zijn lijkdichter te spreken- "tot verder plaetsen vloden"?
   "Ja, nu u 't zegt.... is dat dan dezelfde, waar ze in Den Haag een Sweelinckplein en bij U in Amsterdam een Sweelinckstraat van hebben?"
   Dat is te zeggen, dezelfde, waarvan ze in Den Haag een plein en ook een straat hebben, van wien ze zelfs in Deventer, de stad, waar indertijd de familie vandaan kwam een Sweelinckstraat met één "e" hebben. Maar of het nu dezelfde is waarvan hier in Amsterdam een Sweelinckstraat is? Dat zou ik U niet met zekerheid durven zeggen.
   "....!?"
   Neen! - Ik heb eens gelezen van een bekend iemand, die nog al eens over Amsterdamsche straatnamen pleegt te schrijven, dat hij maar niet kon begrijpen, hoe Sweelinck "de musicus", met zijn straat verzeild was geraakt tusschen allerlei constenaers van den penseele" en niet huishield in de buurt van zijn collega's: Cornelis Schuyt uit Leiden en Valerius van de Gedenckclanck. - Nu wist of herinnerde deze schrijver zich niet, dat er ook een "schilder-Sweelinck" bestaan heeft, die nog door Commelin de geschiedschrijver van Amsterdam onder de groote mannen vermeld wordt. En daarom zou het mij niets verwonderen, als 't vandaag of morgen blijkt, dat eigenlijk onze Sweelinckstraat helemaal niet van Jan is, maar toebehoort aan z'n broer Gerrit, de schilder!
   "Dus zou...."
   Nu wat zou dat eigenlijk? Wat hindert 't of een man als Sweelinck, die -gelukkig!- bij zijn leven vólop geroemd, en geëerd is geweest "bysonder van syn medeborgers in groote waerde wierdt gehouden" nu, na 300 jaar nog niet bogen kan op een paar rijen huizen met ergens z'n naamplaatje erop?
   "....!"
   Och kom! Ja, als we hier in Amsterdam niets anders meer hadden, waarmee we als klein volk onze groote mannen eeren en dus ook Sweelinck! Maar gelukkig zijn we -U, als niet-Amsterdammers, weet dat zoo niet- al jaren in 't bezit van een heele Jan Pz. Sweelinck-"vereeniging"!
   Wel te verstaan, niet een in den geest onzer Bach- Wagner- of Palestrinavereenigingen, maar toch een, die ik om al de Sweelinck-herinnering voor geen geld zou willen missen. Wat ik bedoel, is het Amsterd. muziekgezelschap van studenten "J. Pz. Sweelinck", dat zijn schutspatroon zoo vereert, dat het de laatste jaren zelfs begonnen is met 's mans "tronie", zooals Oud-Holland dat zeide - op z'n speelprogramma's af te drukken. Of het nu ook in de komende jaren een begin zal maken met iets van des meesters "werk" uit te voeren, waartoe het kort geleden per recensie vriendelijk gemaand werd, weet ik niet, maar enfin....
   "....!!"
   Daarvoor hebben we nu weer onzen Sweelinck-cultuur!
   En wat die beteekent zal U duidelijk worden, als ik U zeg, dat er van de 10 deelen volledige werken van J. Pz. Sweelinck, die onze Vereeniging voor Nederl. Muziekgeschiedenis uitgaf, reeds meer dan -om alleen maar bij de 150 Psalmen, die 4 deelen beslaan, te blijven en waaraan Sweelinck zoo ongeveer 20 jaar van zijn leven heeft gewerkt- reeds meer dan 14 Psalmen voor "practisch" gebruik zijn uitgegeven; dat van die meer dan 14-15 zijn 't - méér dan de kleinste helft in de 50 jaar, dat men er mee bezig is, "nader tot ons volk is gebracht" ! dat nog steeds onze grootste dirigenten "met loffelijken ijver" daarmee voortgaan en dat de vraag naar Sweelinck's overige psalmen, chansons, cantiones en andere werken met den dag....
   ....!!??
   En dan de Sweelinck-literatuur!
   U hebt er U natuurlijk nooit zoo in verdiept, maar mocht U er ooit toe komen, dan maak ik me sterk, dat ge nog nooit zoo iets "compleets", zoo iets "afs" hebt meegemaakt over iemand op muziekgebied, als over onzen Sweelinck! Ge komt er uit te weten, dat hij minstens twee maal geboren moet zijn (1540 en 1562), aldus, volgens den een vergeleken bij den ander, op 'n leeftijd, toen inderdaad z'n vader en moeder nog met trouwplannen rondliepen, áfgestudeerd uit Italië terug is gekomen; nog in de luren liggend, benoemd werd tot orgelist der Oude Kerk van Amsterdam, waar hij volgens sommigen al dadelijk zóó goed beviel, dat ze hem daar 40 jaar hebben weten te houden, niettegenstaande hij er bar veel last moet hebben gehad van zekere dorre calvinisten, die niet konden uitstaan, dat hij op 't orgel speelde, als zij zongen. Gelukkig echter, dat rijke kooplui hem een genoegelijken ouden dag wisten te bezorgen door 40000 gulden voor hem te bemachtigen, waarvan hij op 60- à 80-jarigen leeftijd z'n eigen graf kon koopen en, toen hij goed en wel dood was, zich eenige uren kon laten beluiden "met de groote klok". Verder moet hij zich opgewerkt hebben tot "grondlegger der instrumentale muziek en van de vocale polyphonie". Had hij dit laatste niet gedaan, dan had b.v. Bach bij manier van spreken wel naar huis kunnen gaan, in ieder geval een ander vak moeten kiezen.
   "....!!!???"
   Vindt U 't niet overweldigend, wat er alzoo van en over Sweelinck in omloop is?
   Straten! Pleinen! Muziekgezelschappen! Koorwerken! Speelstukken! Biografieën! Studies! en niet te vergeten: Monumenten! - want ik heb U nog niets verteld van z'n grafversiering in de Oude Kerk en van de kortgeleden nieuw-geïmporteerde "Sweelinck" 6-cents Sigaar....
   "!!!!!!????????"

Z.


   VAN OUDE ORGELCONCERTEN
door
JAN ZWART.
________

II.

   "Er is een tijd geweest" vertelt Potgieter in "de Zusters", "waarin twee blinden de meest gezochte muzijkmeesters der hoofdstad waren... Elk dier beide onderwijzers was organist eener hervormde kerk; ieder hunner leerde der jeugd psalmen spelen, en gezangen ook, mits het hoofd des huizes nieuwerwetsch genoeg dacht, om dezen geen godslasterlijken gruwel te achten..."
   De twee blinden waarvan Potgieter spreekt, waren Anthoni Cornelis Boursse en Daniël Brachthuizer, orgelisten der Oude en Nieuwe Kerk van Amsterdam.
   Omdat beide destijds geen onbelangrijke rol gespeeld hebben in de geschiedenis van het zelfstandig orgelspel met hun orgelconcerten, door hun voorbeeld ook in andere steden in zwang gebracht, zullen wij hier het een en ander over hen vertellen. Vooraf echter het levendige verhaal dat destijds Martin Boltes, ook nog een Amsterdamsch orgelist van den ouden stempel in hunne school gevormd, heeft nagelaten in "Het Orgel" van Maart 1887.
DANIEL BRACHTHUIZER.
   "Geboren den 28 Sept. 1779, verloor hij op 3-jarigen leeftijd het gezicht ten gevolge eener kinderziekte. Reeds op achtjarigen leeftijd gaf hij bewijzen van buitengewone vlugheid van geest, voorbeeldeloos geheugen en eene levendige verbeelding. Hij was op school een der meest leerzame leerlingen en genoot later het onderwijs van een Fransch emigrant, die zijn leven reeds vroeger aan de vorming van blinden gewijd had.
   Op 12-jarigen leeftijd werd hij leerling van den blinden W. Focking, organist bij de Doopsgezinde gemeente te Amsterdam en maakte hij zulke vorderingen dat hij, nauwelijks 14 jaren oud zijnde, na een vergelijkend examen tot organist der Nieuws Zijdskapel aldaar benoemd werd. Van dat tijdperk af werd zijn roem als orgelspeler gevestigd en had hij zijn muzikaal geheugen tot zulk een graad van volkomenheid gebracht, dat hij behalve een aantal concerten, sonaten, vele toonscheppingen van Händel, Haydn en Mozart ook de Preludes en Fuga's van Bach en de melodieën van woorden der 150 Psalmen en 192 Evang. Gezangen volmaakt uit het hoofd kende. Twee en twintig jaren oud zijnde werd hij organist der Nieuwe Kerk en hier was hij als organist van dit fraaie orgel op de rechte plaats. Vooral was hij in het improviseeren zoo vaardig, dat hij in staat was van ieder opgegeven thema onmiddellijk een fuga te maken. Als een staaltje van zijn verbazend geheugen, herinner ik mij het volgende, mij door zijn zoon, wijlen Jan Daniël Brachthuizer meegedeeld. Een Duitsch organist (naar ik meen Vogler) kwam eenmaal bij B. op het orgel en wenschte dit instrument eens te bespelen, waarin de organist onmiddellijk toestemde, doch terwijl hij hem een bepaalden dag opgaf, vroeg hij tevens wat hij spelen wilde, waarop hij ten antwoord kreeg: een orgelstuk, waarvan ik het manuscript bij mij heb. In de Oude Kerk was destijds Boursse, die evenals zijn collega blind zijnde, ook een zeer verdienstelijk organist was en tevens een sterk geheugen bezat. Nadat Brachthuizer nog eerst gevraagd had hoe de verdeeling der compositie was en vernam dat deze uit twee deelen bestond, maakten de beide blinde organisten met elkander afspraak, ieder een deel hiervan te zullen onthouden. De Duitsche kunstbroeder kwam en speelde zijne compositie zeer verdienstelijk, doch op zijn vraag hoe de heeren deze vonden, ontving bij van Brachthuizer ten antwoord: "O, deze compositie kennen wij reeds lang", wat door Boursse eveneens werd toegestemd. Hoe verbaasd de componist wel moet geweest zijn toen de beide org. zijn werk onberispelijk voordroegen, behoeft wel geen betoog en lachend vertelden beiden hem dat zij dit onthouden hadden.
   Vooral in het registreeren was hij weergaloos, zoodat de grootste orgelkenners dikwijls verbaasd stonden over de altijd nieuwe geluiden die zij hoorden en evenals in de natuur ieder geluid analoog is aan de oorzaak waardoor het ontstaat, zoo stond ook de keuze en de tallooze vermenging van registers in het nauwste verband met zijne denkbeelden. Als een bewijs van zijne populariteit dient, dat wanneer destijds iemand gevraagd werd waar hij ter kerke geweest was, er meestal het antwoord op volgde: bij Brachthuizer, en nog blijft bij de ouden van dagen zijn naam en roem in herinnering.
   In het jaar 1825, toen een vreeselijke overstrooming een groot gedeelte van N.-Holland in ellende stortte, gaf hij ten behoeve der van have en goed beroofden, een orgelconcert in de Nieuwe Kerk, dat meer dan 5000 guldens opbracht en dit geschiedde in een tijdperk waarin hij zelf met vele geldelijke zorgen te kampen had.
   In 1830 gaf hij andermaal in genoemde kerk een orgelconcert voor zijne door den strengen winter hulpbehoevende stadgenooten en dit bracht omstreeks 3000 guldens op; in 1831 was zijne bijdrage door een orgelconcert aan de achtergebleven betrekkingen der ten strijde getrokken schutters zijner geboortestad 3050 gld.
   Brachthuizer overleed op den 1en Pinksterdag in 1832 en werd in de Oude Kerk begraven. Een zijner tijdgenooten wijdde hem een gedicht, waarvan ik met het laatste couplet deze schets wil besluiten :
"Neen, kunst'naar! gij die zoo kunt schild'ren voor onze ooren,
"Die zoo de taal der ziel tot onze zielen spreekt,
"Die zoo het fijnst gevoel door klanken ons doet hooren,
"Neen! neen! gij zijt niet blind, schoon U 't gezicht ontbreekt!
   Tot zoover Boltes.
   Hoe dit nabootsend orgelspel van Brachthuizer, een kunst door den Duitschen Abt. Vogler in ons land verbreid, zich in den volksmond had vastgezet, is niet onvermakelijk te lezen bij wat nog een ander Amsterdamsch orgelist, de oude Koelman van de Nieuwe Kerk aan herinneringen vertelde in "de Harp" van Nov. 1915:
   Hij moet het (Br.) zeer ver hebben gebracht in de kunst van nabootsen. Jaren geleden werd mij door iemand, die Br. nog eenigszins herinnerde, verteld, dat hij zoo natuurlijk het gekraai van een haan kon laten hooren dat de hanen in den omtrek der Nieuwe Kerk begonnen te kraaien; en als hij het orgel liet donderen, dan werd de melk bij hen, die in de huizen van genoemde kerk woonden, zuur."
   Dat sommige lieden in die dagen een dergelijke grap nog voor goeden munt opnamen, is niet zoo verwonderlijk. Hoe vaak kan men nog hooren vertellen dat men wel eens "gehoord" heeft dat als dit of dat orgel met het volle werk zou spelen, de muren der kerk zouden instorten!
      (Wordt voortgezet.)




   Persbewerkingen.
"Het Orgel als publieke vermakelijkheid".

waarvan W. Strube (Maagdenburg) in "Monatschrift für Gottesdienste und Kirchliche Kunst" (Mrt. 1928) onder de geschiedenis der Maagdenburger Domkerk-orgels vertelt:
   "De ongemeen prachtige kast bevatte 40 beelden d.w.z. figuren, waarbij 12 beweegbare, waaronder ook een haan, die door den orgelmaker kraaiend en beweegbaar moest worden vervaardigd.
   Deze beelden ter mansgrootte waren "schön verguldet" en "herrlich gemahlt"; tusschen de drie groote pijpen torens stonden David met de harp en Koning Salomo, met draaibare hoofden; boven beiden een engel met een luit, die zich geheel omdraaien kon; daarboven weer eenige trompetters die hunne instrumenten aan- en af konden zetten; het geheel werd door een zich in de hoogte verheffenden, zwarten arend gekroond. Op het rugpositief stond een Engel met boek en stok, daarmee de maat slaande; iets lager de bewuste "vergulde haan", die, nadat de orgelist zijn spel geëindigd had, naar believen de vleugels uitsloeg en kraaide. Eindelijk waren er nog twee engelen met zinken of bazuinen, die zich omkeeren konden en tegelijkertijd hun instrumenten af- en aanzetten, benevens tal van andere beelden met verschillende speeltuigen.
   Om den vergulden haan bewoog zich alles. Oorspronkelijk herinnerend aan Petrus' verloochening, werd met dit orgel ieder jaar gedurende "de messe" voor het talrijk te samengestroomde landvolk in de namiddaggodsdienstoefening op St. Michels-Zondag een volksvoorstelling gegeven. Na het zingen van een lied werd op het orgel met volle werk gespeeld, waarbij zich de gezamenlijke figuren der orgelkast met hunne instrumenten bewogen. Aller oogen waren thans op het orgel gericht; na het einde van het orgelspel sloeg de vergulde haan driemaal de vleugels uit en liet even zooveel malen zijn gekraai hooren hetwelk door een orgelpijp of met het mondstuk der hobo geïmiteerd werd.
   Verzoeken om de afschaffing dezer waardelooze vertooning te willen bevorderen, baatten niet, daar de Maagdenbuger zakenlui vreesden dat dit op het bezoek der jaarmarkt van invloed kon zijn. Ten langen leste, toen de figuren in den loop der jaren "wandelbar" geworden, dreigden af te vallen, liet men het na. Als offer der natuurlijke reactie is de prachtige orgelkast sedert 1830 verwijderd geworden.