Internet-site van Han Gunnink - Orgels - Jan Zwart - Datheens Psalmen Davids - De Reformatie 1936
Jan Zwart - Datheens Psalmen Davids - De Reformatie 1936
Toelichting
Deze pagina bevat de volledige tekst van artikelen van
Jan Zwart uit De Reformatie 42-44 en 46-50 uit 1936. Op deze webpagina worden de
artikelen met respect voor hun oorspronkelijke indeling, lettergroottes, margeverschillen,
spellingwijze en dergelijke weergegeven.
"Petrus Datheens Psalmen Davids" (in Dr J. Pollmann's "Ons Eigen Volkslied")
door Jan Zwart.
I
Met een enkel woord zijn de lezers van "De Reformatie",
3 April 1936, reeds gewezen op het boekwerk dat eenige maanden terug verscheen:
"Ons eigen Volkslied" van Dr J. Pollmann.
Het was naar aanleiding van een recensie die ervan stond in het
"Alg. Handelsblad" door den Muziekredacteur, den heer Herman Rutters, dat wij van
een botte beschuldiging spraken die beide, boek en blad, het laatste in commissie van het
eerste, adresseerden aan het Calvinisme, speciaal om wat het, middels Datheens
Psalmberijmingen, uitgewerkt zou hebben voor den Volkszang.
Nu het boek zèlf, van bevriende zijde ons ter hand gesteld, voor
ons ligt, konden we niet nalaten op onze reeds gegeven critiek terug te komen, met de
nadere bedoeling, waarvan wij inmiddels den heer Dr Pollmann op de hoogte stelden, breeder
en dieper aan te toonen, wat wij reeds met een enkel woord gezegd hadden, hóé
mateloos oppervlakkig en vol van een bijna hopeloos manco aan historische bij- en
détail-studie dit werk is.
Temeer doen we het, omdat dit boek van den Roomschen Schrijver een
schakel is in den reeds gelegden en steeds groeienden keten van muziekhistorische
beschouwingen en studies — mede in het leven geroepen op aanstichting van het in
algemeenen zin bedoelde Rectorale woord, dat destijds bij de opening van de
R.-K. Universiteit van Nijmegen gesproken werd onder "Eigen" (d.i. Roomsche!)
"Cultuur uitdragen"!" — een schalm in den ketting die meer en meer om ons heen
gespannen wordt, vol van, door Roomschen bril bekeken en weergegeven historalia, waarbij
als het maar even kan het Calvinisme van alles en nog wat verweten wordt aan verstoring
en vernietiging zoogenaamd, van "Eigen", d.i. Roomsche muziekontwikkeling, uitgericht
te hebben en waaraan maar al te ijverig meegesmeed wordt door de zooveel would-be historici,
muziekverslaggevers, redacteuren van liberalen en Christelijken huize, die via Lexicon en
geleend boek uit een of andere bibliotheek de vruchten hunner "Universitaire studies" van
week tot week, van maand tot maand gewoon zijn te deponeeren in de los of vast van hen
staande kerk- en muziekbladen, zielig vaak van kijk en weergave.
Want òf we de, bij de aanvaarding van het Ambt van bijzonder
Hoogleeraar in de Theorie en de Geschiedenis der Muziek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,
13 Oct. 1930, uitgesproken "Rede" door Dr A. Smijers opslaan, waarin
voor de zooveelste maal geschermd wordt met Busken Huets: "Met de heerschappij van het
Calvinisme kwam de oorlogsverklaring aan alle muzikale vormen zonder onderscheid op het
psalmgezang na", òf dat we lezen, wat we in "De Reformatie" van 2 Aug. 1935
reeds rubriceerden onder "Oudwijfsche fabelen", zooals die door weer een ander Roomsch
muziek-geleerde, Dr Bernet Kempers, opgedischt worden in het Tijdschrift der
Ver. v. Ned. Muziekgeschiedenis Dl. XIII, blz. 39 onder "Die
Souterliedekens des Jacobus Clemens non papa", als hij een door hem
geconstateerd uitgevers-echèc der Clementsche Souterlied-bewerkingen in de schoenen
schuift dier "Bilderstürmer" die "jeder Kunst abhold waren" — steeds openlijker en
onomwondener, zooals ook nu weer in Dr P.'s "Ons eigen Volkslied" wordt er maar
op los geschreven, om te laten zien, hoe funest dat looze Calvinisme wel geweest is voor
ons arme Nederlandsche volk, dat vroeger zoo rijk was aan zanglust en zangliefde, en aan
argelooze vreugde in het genieten dier dingen, althans naar luid dezer heeren-uitdragers
van "Eigen Cultuur".
Bleven tot nog toe al deze beschuldigingen en insinuaties nog vrij eng
beperkt tot hun "eigen" erf van Boek en Blad en ook den laatsten tijd in de nagenoeg geheel
onder Roomsch toezicht werkende Muziektijdsdiriften "De Muziek", het "Orgaan" der Federatie
van Ned. Toonkunstenaars, "Symphonia" en het reeds genoemde Tijdschrift der
Ver. v. Ned. Muz. geschiedenis — dank zij den niet-Roomschen,
Amsterdamschen uitgever H.J. Paris, dezelfde die de uitgave van het
"Alg. Weekblad voor Christendom en Cultuur" verzorgt, wist de heer Dr Pollmann
met zijn verhandeling toegang te krijgen tot het terrein van ons Gereformeerden, Hervormden,
waarop zooals vanzelf spreekt, beide thans wel gelezen, geciteerd en gerecenseerd moesten worden.
En daar Dr P.'s boek, zooals we aanstonds zullen laten lezen,
vervuld is van wrok en wrevel over wat hij meent dat onze Gereformeerde Vaderen misdeden,
èn omdat, sedert zijn studie op onze markt geworpen is, nog geen enkel deel onzer
pers, kerkelijk, wetenschappelijk, muzikaal, van welke kleur of tint ook, ook maar met
één syllabe zich verzet heeft tegen de praemissen en conclusies die "Ons
eigen Volkslied" dorst verkondigen, ja zelfs, naar het eigen getuigenis des schrijvers hem
vóóraf met toejuichingen voor zijn opvattingen inzake Datheen gevleid heeft!
— ook daarom konden, mòchten wij niet onder ons laten (temeer daar wij de eer
hebben tot de medewerkers te behooren van een blad als "De Reformatie", het eenige blad
mogen wij wel zeggen in ons land dat voor de kennis van het vroegere Gereformeerde leven
gaarne en ruim zijn kolommen openstelt), op breede schaal aan te toonen: hóé
weinig goed-gewette en scherp-geslepen wapens er voorradig zijn in het arsenaal waaruit
Dr P. zich harnaste en pantserde toen hij zijn aanval ondernam, ook al lijkt
zijn uiterlijke verschijning nog zoo verzekerd en welbewust, onaanvechtbaar en onoverwinlijk
voor den niet op verweer ingestelden en toegerusten aangevochtene.
We doen het ook, omdat we goede hoop hebben dat we er mee bereiken wat
we Dr P. persoonlijk schreven: dat er meer klaarheid in de èchte historie
zal komen; dat men overal méér en beter leert zien hoe zich het een tot het
ander verhoudt ten opzichte der evolutie, den gang van veel dat een geheel andere belichting
krijgt als men zich goed en volledig vergewist van wat daarbij noodzakelijk geweten en in
acht genomen dient te worden.
Een niet geringe voldoening mochten we reeds smaken bij de
vóór-polemiek, die we met Dr P. hadden over den zin in zijn boek op
blz. 84: "En van den beginne af was er het schandaal over het kerkorgel", waarbij we
dezen zin historisch-duidelijker, verstaanbaarder maakten, zóó, dat wij bij
Dr P.'s dank voor onze "eerlijke en robuste critiek" de toezegging ontvingen:
,,Nogmaals, als mijn boek ooit een herdruk beleeft, zult
U kunnen bemerken, dat het orgel-hoofdstuk aanmerkelijk is gewijzigd. Uw critiek moet ik
nog nader toetsen, geheel vergeefsch is ze zeker niet geweest, dat kan ik U nu reeds
verzekeren. Of ik met Uw conclusies geheel accoord zal kunnen gaan — U hebt het aan m'n
paar losse contra-argumenten reeds bemerkt — ja, dat is natuurlijk een andere zaak. In
ieder geval zal ik alles grondig overstudeeren!"
En bepaald moedgevend was tevens de slotverzekering des heeren P.:
"Met groote belangstelling zie ik Uw critiek op m'n
Datheen-hoofdstuk tegemoet. Ik heb ook daar de uiterste voorzichtigheid betracht en
vóór de verschijning van mijn boek in "Studiën" een proefartikel
daarover doen plaatsen. Toen dat artikel juist van Protestantsche zijde zéér
vleiend werd ontvangen, heb ik gemeend mijn hoofdstuk te moeten handhaven. Onfeilbaarheid
dicht ik mezelf echter allerminst toe: Uw critiek, gedocumenteerd en beredeneerd, is me
meer welkom dan de zoutelooze bewondering, die ik tot nu toe heb moeten incasseeren: want
met bewondering komt alleen m'n uitgever vooruit, ik zelf niet en de wetenschap, de kennis
van de waarheid nog minder. Het zal me een eer zijn de degens met U te kruisen; ik hoop
de zelfkennis te bezitten ongelijk te bekennen als ik ongelijk heb."
Moge dit het effect zijn van wat komen gaat! Want er móét
eens begonnen worden met ongelijk te bekennen; met alles! grondig! over te studeeren van
wat er tot nog toe in omloop is aan "Calvinisme èn Kunst", waarbij stereotiep de
laatste slachtoffer, martelares heet te zijn van den eerste. Vooral met dat laatste zal
al veel gewonnen zijn; het eerste komt dan wel vanzelf.
("Calvinistische Nederlandsche literatuurstudie (lees: "MUZIEK-studie"!
J.Z.) ontbreekt ons zoo goed als geheel. En toch ook op dat terrein dient den tegenstander
slag geleverd. Móét onze banier fier ontplooid!" (J. Postmus —
"Het Wilhelmus").)
Want dan verschijnt er heel spoedig een àndere kleurteekening op
het geschiedenisdoek dan het stoffige paneeltje dat Busken Huet ophing met zijn: "Tusschen
dezen zaai- en oogsttijd" (waarmee bedoeld wordt de muziekperiode tusschen Obrecht en Bach)
"viel in Nederland de storende heerschappij van het Calvinisme"!
Dan zal men gewaar worden dat, evenals "het weinig gehinderd heeft dat
toen er geen kerkstukken meer gevraagd werden, dat er in de hervormde kerk voor glasbranders,
beeldsnijders alle opdrachten uitbleyen, menigeen plaatsnijder werd, of zich tot de
schilderkunst wendde"; dat "waar de schilderkunst zich van de kerk- en wandschildering
moest wenden tot het intieme en persoonlijke van Hollands huiselijk leven of dat
vroom-vernevelde van Hollands licht-doordrenkte atmosfeer, juist aan de Europeesche kunst
iets geheel nieuws, iets eigens en enkel-Hollandsch is toegevoegd wat haar anders
wellicht geheel zou zijn ontgaan", (C S. Adema v. Scheltema "Kunstenaar
en Samenleving" blz. 342.), dat het evenzoomin de muziek schade gedaan heeft dat van een
J.P. Sweelinck geen missen of motetten werden gevraagd, maar dat juist het Calvinistisch
kunstwerk "de Psalmen Davids" zijn meesterstuk geworden is; dat door dézen kerkzangbundel
zijn aparte orgelkunst haar invloed zou laten gelden, die officiëel in de
Muziekgeschiedenis nog ten name der Duitsche Orgelschool, met als culminatiepunt
Joh. Seb. Bach, als doorgewerkt staat aangeteekend.
Moge het volgende "degens-kruisen" tusschen Dr Pollmann en ons de
inluiding zijn van een tijdvak in de Historische-Muziekrapportage, waarbij het
Calvinisme de eere krijgt, die het zoo lang onthouden is; van in niets den bloei der
kunsten te hebben geschaad maar veeleer den groei ervan te hebben bevorderd en mogelijk
gemaakt - direct en indirect!
"Petrus Datheens Psalmen Davids" (in Dr J. Pollmann's "Ons Eigen Volkslied")
door Jan Zwart.
II
"Mijn boek", zegt de Schrijver in "Woord vooraf", "wil de tallooze
verkeerde begrippen en daden signaleeren, waaraan ons Volkslied ten gronde is gegaan..."
"Het is een onbarmhartige diagnose geworden..."
"Het moest op sommige punten wel den vorm aannemen van een fel requisitoir..."
Dat signaleeren, die diagnose en dat fel requisitoir betreffen wel in
hoofdzaak het Calvinisme.
"Wie des Schrijvers pag. 73—88 opslaat, "Calvinisme en Volkslied",
wordt het helder en duidelijk gewaar:
"Het Calvinisme echter bracht, althans in ons land, de ondergang van de Volkskunst met zich
mede; het tastte met de volksgebruiken ook het Volkslied aan."
"Het Calvinisme bracht m.i. de volkomen overeenstemming met woord en
gedachte van den grondlegger de absolute veroordeeling van veel dat vroeger de argelooze
vreugde der menschen had uitgemaakt."
"In Noord-Nederland ging het lied door het Calvinisme en zijn starre
ascese met feillooze zekerheid den ondergang tegemoet."
en op blz. 108:
"Het Calvinisme tastte de gemeenschap aan, die de groeibodem is van het
volkslied; het veroorzaakte door zijn starre ascetisme bij vele Nederlanders een afkeer
van vermaken, die geoorloofd geacht mogen èn moeten worden."
Ons dunkt: men kan het zich voor gezegd houden en het er mee doen!
Tóch... wie zoo redeneert en meepraat, doet wijs eerst, b.v. aan
de hand van Gereformeerde Synode-artikels en Gravamina, het ingezonken kerkelijk- en
volksleven te bestudeeren waarin de Reformatie optrad; van de orde die zij had te stellen op
wat toen "de argelooze vreugde der menschen" uitmaakte, op wàt behoorde "tot de
vermaken die geoorloofd geacht mogen èn moeten worden", op de "Menichvuldighe Abuysen
van de Profanatien des Sabbathsdag" waarvan het "register, het "fel requisitoir" luidde:
"teeren van het gild en schuiterijen, gebuyrten, bruylofthouden, jaermerckten, weeckmerckten,
kermissen, maeltyden, Clootschieten, dansen, schieten in de doele, Jaghen, vlieghen,
visschen", waarbij nog het "grouwelijck vloeken ende sweeren" kwam en nog zooveel meer
"schandeleuse misbruycken", "strekkende tot onteeringe van de Reformatie" als daar waren:
"Ganse trecken, Papegay schieten, voeding van Brasserye, Guychelaers en Ryffelaers
(dobbelaars), drinkherbergen, Camer-, Dans- en andere spelen".
Maar niet enkel dat allemaal — ook moet hij een deskundig onderzoek
instellen, of wel inderdaad door de bestrijding van dat alles, de muziek, in zoover ze
daarbij een rol vervulde, teloor ging; òf er bij dat "Vastelavondhouden", bij die
"blijde avonden van dry Coningen", "St. Meerten", bij die "Comedyspelen" een
volkslied-literatuur school die noodwendig om moest komen, of — anders gezegd — of er
eigenlijk rond het opgesomde wel een muziek-folklore was die uitgeroeid of afgeknot kon
worden.
Tegelijkertijd moet zulk een historie-onderzoekende zich ernstig
bezinnen over de vraag of er geen heel andere drijfveeren zijn geweest, die van het ten
einde loopend middeleeuwsche gedicht en gezang den duur hebben beëindigd, den kring
hebben afgerond; of renaissance en hervorming op alle gebied van maatschappelijk en
kerkelijk leven, van het denken en doen, het incidenteel bestaan van volksgebruiken en
volksmuziek hebben opgeheven en onmogelijk gemaakt, zooals zooveel anders, dat ook plaats
moest maken voor doorgaande ontwikkeling en gestadigen uitbouw.
En niet minder moet hij zich vergewissen of niet Willem Pijper
gelijk heeft in zijn Quinten-Cirkel" als hij op bl. 92 de volgende, zij het dan
voor onze ooren nog niet heelemaal zuivere quint, de op het eind nog wat getempereerde
laat hooren in betrekking tot het Calvinisme:
"Velen achten het Nederlandsche Calvinisme schuldig aan het feit, dat
de musische kunsten (het tooneelspel en de dans evenzeer als de muziek) in ons land zoo
bezwaarlijk en armoedig groeien willen. De literatuur kon bloeien (Vondel was veel meer
poëet dan dramaturg), de schilderkunst bereikte zeer hooge toppen van volmaaktheid.
Maar de kunsten van het geluid en het gebaar bleven achter.
Dr Hermann Felix Wirth tracht in zijn brochure over "Nationaal-Nederlandsche
Muziekpolitiek" (1912) te bewijzen, dat het Calvinisme (met behulp van het
"stuitend Semitisme" der Joodsche psalmen...) ons gevoelsleven verkracht heeft. Het ware
juister geweest vast te stellen, dat blijkbaar dit Calvinisme voor een paar eeuwen
volkomen aan de verlangens van onze voorouders — die toen nog wèl musiceerden —
voldoen kon."
"...Dat wij eeuwen lang onze scheppende muzikaliteit onderdrukt zouden
hebben, als
c o n s e q u e n t i e
v a n het Calvinisme lijkt mij overdreven (want ook de Katholiek
gebleven streken, provincies, droegen evenmin veel bij tot verhooging der muzikale
productie); dat wij ons muziekbesef gedenatureerd hebben, m e t
b e h u l p v a n het, aan de
wereldsche kunst vijandige, Calvinisme lijdt geen twijfel."
Nu ligt het geheel buiten onze bedoeling den Schrijver in dit artikel
op den voet te volgen, omreden een nadere uiteenzetting een contra-boek in het leven zou
roepen, zèker tweemaal en meer grooter dan zijn 250 bladzijden vullend opus. Alleen
hebben we eruit willen laten zien, dat de heer Dr Pollmann er niet direct mee klaar is,
gelijk te krijgen met zijn "tallooze-verkeerde-begrippen-en-daden-signaleeren" "waaraan ons
Volkslied ten gronde is gegaan".
* *
*
Vatten wij thans echter samen, allereerst Dr Pollmanns voorstelling, hóé
Datheens psalmberijming haar "overwinning" behaalde en haar "fatale werking" kon beginnen.
Dan komen wij met den Schr.tot het volgende:
Na verteld te hebben dat de "Souterliedekens" "den Calvinist niet konden
voldoen, omdat "op elken psalm sundelinghe wijsen van weerlycke Liedekens gestelt" waren,
zijnde "den orthodoxen Protestant een gruwelijke ergernis", namelijk, dat "eenighe van de
oude psalmen zijn ghemaect op lichtvaerdighe voysen, daerby theyligh Woord Gods dickmael is
misbruyckt geweest in dansen en andere wulpscheden", laat Dr Pollmann volgen dat de
Psalmberijmingen van Jan Utenhove te lang uitbleven en die van Lucas de Heere
te onvolledig waren en besluit met: "Nog in 1566 verscheen een uitgave met op het titelblad
de eenvoudig-constateerende en half-profetische mededeeling: "De welcke men voortaen in de
Nederlandsche Gemeynten ghebruycken zal"."
Tegen deze voorstelling van zaken onzerzijds dit:
Om te beginnen is Dr Pollmanns tirade over Calvinistischen afkeer
van de Souterliedekens door-en-door onzuiver en — wat nog het ergst is — zijn bewijsvoering
misleidend bij het bedenkelijke af. Want de zin dien hij citeert om de "gruwelijke ergernis"
van den "orthodoxen Protestant" te laten zien: dat "eenighe van de oude psalmen zijn
ghemaeckt op lichtvaerdige voysen" enz. — dit z.g. "bewijs" stamt niet van een
of anderen "orthodoxen Protestant", maar van den tóén nog half-Roomschen
Vlaamschen Schilder Lucas d'Heere, wiens in 1565 bij Ghileyn Manillus te Gent verschenen
"Psalmen Davids na d'Ebreusche waerheit, en d'allerbeste exemplaren of translatien,
liedekens-wijs in dichte ghestelt: op de voysen en maten van Clement Marots psalmen
"d o o r d e
R o o m s c h e
k e r k e l ij k e
o v e r h e i d
g o e d g e k e u r d
w a r e n getuige de zich daar voorin bevindende "op
3 October 1563 gedateerde approbatie van Laurens Metsius, deken en plebaan van de Sint
Gudule te Brussel" — zij het dan ook, 1570, weer op den Index geplaatst!
Juist deze citatie, genomen uit een d o o r
R o o m s c h e n
g e w i l d e n bundel, bewijst dat het niet
het speciale geestesmerk der Calvinisten was om in op-wereldlijke-wijzen gestelde psalmwoorden
"een gruwelijke ergernis" te zien. Iedere Roomsche van goeden wille in die dagen fulmineerde
tegen de vermenging en huwelijking van het profane wanneer het heilige dingen betrof. Menigeen
onder hen was het een gruwel dat in het algemeen de muziek gebruikt werd tot onderwerpen van
al te plastischen aard, waarin van God en Zijn dienst geen gewag werd gemaakt, maar enkel diende
tot vleeschelijk vermaak zooals het toen genoemd werd met allerlei woorden, waarvan het
copieëren hier geen zin heeft, voor het grijpen als ze zijn uit iedere "Voorsprake" van
wat men maar opslaat uit dien tijd aan geestelijke liedverzamelingen en psalmoverzettingen. Om
echter een enkel uit de vele te noemen:
"Worptme", aldus Van Brugghe, de verzamelaar van "Het prieel der
gheestelicke melodie" (1609) alle de vuyle ende amoureuse, lichtveerdige Liedekens int
vier, ende neemt dit deuchdelick boecxken in handen, leert dit neerstelick ende drucket vast
in uwe memorie, met de nieuwe lieffelicke toonen, die elck Liedeken toegheyghent zyn...
Doet soe beminde kinderen, ghelyck ick u rade, ghy sult van Brugghe een Hemelsch Hierusalem
maken, in wiens straten men gheduerichlick is hoorende dat blijde Alleluia, ende den lof des
Heeren, nu en ter eeuwiger uren. Amen."
Het zou (het zij tusschen alles door even gezegd) de moeite loonen een
verhandeling van stapel te laten loopen over wat wel een boos gezwel lijkt, de combinatie
van edel en onedel, van rein en onrein in het volks- en kunstlied, in de kerk- en huismuziek.
Ook het zedelijk gehalte van de liederen is in kultuurhistories opzicht belangwekkend. De
uitgevers drukken op hun goede bedoeling: "achterlatende die duer oneerlycke woirden tot
onduegden verwecken mogen", "mits schouwende alle oneerlycke ende onbetamelycke woorden"
(Susato). Het volstaat echter deze verklaring te leggen naast teksten als "Naelde, naelde,
goe fyne naelde", "een costerken op syn clocken" en andere, om in te zien, dat de tijd over
zedelikheid en "betamelikheid" veel losser dacht dan wij. "Priesters als Episcopius of
Clemens non Papa schijnen er niet het minste bezwaar in te hebben gevonden, hun
naam te zetten boven teksten als "Meysken wildi vechten", "Princesselyck greyn" of
"Venus schoon". Het los realisme en de platte gezegden uit menig gildelied; de geest, die
uit zooveel minneliederen spreekt; het gering aantal godsdienstige teksten tegenover al
de andere, wijzen klaar uit dat de eeuw er danig van hield, een lustig leventje te leiden.
De luchthartigheid waarmee buitenechtelik verkeer in zovele teksten van het A(ntwerpsch)
L(iedboek) wordt verschoond, en goedgekeurd, versterken nog deze indruk".
Het kultuurbeeld, dat ons aldus uit het Nederlands polifonies
liederen-repertorium tegenstraalt vult in zijn brede trekken de gegevens aan, die over de
geest van de zestiende eeuw reeds van elders zijn bekend." (Dr R. Lenaerts in
Het Nederlands Polifonies Lied i.d. 16e eeuw.")
Laat echter niemand zich wijs maken dat de Calvinisten en Protestanten in het
algemeen zoo preutsch waren, om speciaal de Souterliedjes op den index te plaatsen. Het
zijn zij wel in de eerste plaats geweest die uit al die twintig- en meer drukken die ervan
zijn verschenen, vanaf den eersten uit 1540 tot den laatstbekenden uit 1613, het meest en
het hartelijkst hebben gezongen.
Neen, niet omdat de Souterliedekens op "sunderlinghe wijsen van weerlycke
Liedekens gestelt" waren en ook niet omdat die van Utenhove nog niet gereed en die van
d'Heere onvolledig waren, zijn Datheens psalmen ter Synode van Wesel in 1568 uitverkoren
het officiëele psalmboek der Nederlandsche Gereformeerde Kerken te worden. Daar zat
heel wat anders achter.
"Petrus Datheens Psalmen Davids" (in Dr J. Pollmann's "Ons Eigen Volkslied")
door Jan Zwart.
III
Wie de eigenlijke aanleiding heeft gadegeslagen die tot de aanneming van
Datheens psalmoverzettingen den stoot heeft gegeven, ziet dra hoe eenvoudig en heelemaal
niet intrigant zich alles heeft toegedragen.
Slaan we daartoe op de "Acta ofte Handelingeu der Versamelinge der
Nederlandsche kerken die onder 't Kruis sitten, en in, en buiten Nederland allen in
verstrojt zijn, gehouden te Wesel den 3 November en vervolgens in den Jare 1568, dan treft
ons als gevolg van het Apostolisch gebod dat alles in de Kercke ordentlijk en eerbaerlyck
moet toegaen en niet alleen in de Leere, maar ook in deselve ordre, en Politie", het
volgende artikel en wel:
Art. XXXI.
"In de Kerkelijke gesangen sal men in alle Kerken van Nederlandt
onderhouden de Psalmen van D a t h e n u s
overgeset, op dat niet door verscheydenheyt der oversettinge yets worde ingebrogt, of
tusschen kome, dat minder bequaam is, en minder souden dienen tot stigtinge."
Er moest natuurlijk regel gesteld worden op het gemeenschappelijk kerkgezang,
niet alleen wat de ,,verscheydenheyt der oversettinge" betrof maar ook op de in gebruik zijnde
zangwijzen. Voor zoover ze gereed waren, waren Utenhove's vertalingen voorzien van
melodieën, deels genomen uit den Geneefschen bundel, deel gezet op weer andere
zangwijzen dan die der Souterliedekens.
Schier overstelpend toch was in die dagen het getal "Vooysen", "stemmen",
waarop gedicht en gerijmd werd, in "Souterliedekens", "Veelderhande gheestelicke-,
schriftuerlicke liederen", "Deuoot(e) ende profitelijcke boecxkens", "Refereynen",
"Leysen", Psalmberijmingen.
Utenhove's verzamelingen van de laatste b.v., verwezen naar: "0p de
Ouerlandsche wijse", "op de Franchoise wyse", "op een Poolsche wyse", "op de Duytsche
wyse".
Bij weer andere werd een melodie vijf tot zes keer soms, "oft op de
wijse" van telkens een andere mogelijk gesteld, zooals in "Den gheheelen Soudter des
H. Propheten ende Connincks Dauidt" van het jaar 1567, een Nr.:
Op de wijse: Ach Godt wie sol ichs gryffen an. Oft: Wa soll ich mich
hin keren. Oft: Een amoureus fiere gelaet. Oft: Ick hoorde een Meysken singen. Oft:
Ryck Godt wie sal ickt clagen. (Geestelijke en Wereldlijke teksten door elkaar!)
Weer een ander Lied:
Op de wyse: Ewiger Vatter im Himmel. Oft op: Hertzoch Ernst. Oft op:
Ach vnser Vatter. Oft op: O Mensch bewein dein sunde grosz. Oft op: Hilff Herre Gott
dem deinem Tsnecht. Oft op: de naevolgende melodye.
Dat allemaal onderving en meed men door den Geneefschen bundel
uniform te stellen. Juist omdat ook deze was ontstaan uit de behoefte en de gedachte om
van deze bijna chaotische verwarring af te komen en bovendien iets te creëeren dat
afweek van de gewone liedwijzen der alledaagsche conversatie- en vermaakmuziek: "Doch
moet daer neerstigh toeghesien werden", zegt Calvijn in zijn Voorrede van 1543,
vertaald door Marnix van St. Aldegonde, dat de wyse ofte 't geluydt der
ghesangen niet wildt noch lichtveerdigh sy: Maer dat het een seecker gestadicheyt
ende zedicheyt hebbe ("een zekere ernsthaftigheydt ende maiesteyt" zegt Datheen) "soo
de heylighe Augustinus spreeckt: "ende datter also eenen grooten onderscheyt sy
tusschen de musycke diemen over tafel ende in den huysen ghebruyckt om de menschen te
vermaecken, ende tusschen de Psalmen, die in de kercke in de tegenwoordicheyt Godes ende
syner Enghelen ghesongen werden."
Vanzelf spreekt dat Datheen, die in alles wat de leer en het
ceremoniëel uitmaakte van Calvijns kerk, op zijn voorbeeld wilde lijken, aan den
drang en den dwang die op hem uitgeoefend blijkt te zijn, gehoor en gevolg gaf om in
allerijl den daar in gebruik zijnden psalmbundel te berijmen, gezien de saamhoorigheid
der Nederlandsche en Fransche Kerken, nog te lezen in Art. II der Acta der
5 Oct. 1571 te Emden gehouden Synode "over De Confessie der Nederlandsche en
de Francoische te onderschrijven" enz.
Niet onkundig zal ook Datheen geweest zijn van het feit, dat de
Luthersche Dr Ambr. Lobwasser reeds in 1565, een jaar vóór Wezel,
voor de Duitsch-Gereformeerden een overzetting der Marot-Bezasche Psalmen voltooid had,
mitsdien ook op de Fransche melodieën.
En waarschijnlijk was aan Datheen ook niet ontgaan, de poging die van
Luthersche zijde werd ondernomen in 1565 een overgezet gezangboek in de Nederlanden in te
voeren, waarbij Dr J. W. Pont op blz. 57 in "Nieuwe Bijdragen tot
kennis van de Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden" Dl. III schreef:
"Dit jaar (1565) was toch het jaar, dat er tal van pogingen werden aangewend door den
Prins van Oranje en anderen om alle Reformatorisch-gezinden den naam te doen aannemen
van de Augsburgsche Confessie, en zich één te doen voelen met de
Duitsch-reformatorische strooming. Het "Bonsche" gezangboek kon daartoe medewerken. Het
deed dit niet. Want de pogingen van den Prins mislukten door den tegenzin der
Gereformeerden."
"...het is dus te begrijpen" — aldus J.W. Enschede in zijn
"Geschiedkundig overzicht van het Nederduitsch Hervormd Gezang" aanhangsel van "Ons
Kerkboek" door H.H. Barger (1900) — "dat de in wording zijnde Kerk, zich vooral
schoeide op Fransch-Zwitsersch voorbeeld. Er werd begrepen, dat de Souter-liedekens,
hoeveel dienst zij ook gedaan hadden tot voorbereiding eener nauwere aaneensluiting,
geen nut meer konden doen, te minder daar de Fransch-Zwitsersche Kerk in het bezit was
van een haar eigen psalmgezang. Eerst bij wijze van vliegende blaadjes verspreid, werd
eerlang in 1566 buiten Londen door Merten Wendelen gedrukt een eerste volledige
uitgaaf van Datheens Psalmberijmmgen, gerijmd op dezelfde wijzen, waarvan de Geneefsche
Kerk gebruik maakte."
"..."Dat ick" (Datheen in de voorrede der editie 1567 bij Abel Clemence
te Rouaan uitgekomen) "desen Psalter op deser wijse in dichte ghestelt hebbe, en is niet
gheschiet, om den arbeyt van andere, die daer in haer beste ghedaen hebben te misprysen,
ofte om mij eenighe Konst te beroemen, maer dewijle dat wij met de Evang. Kercken in
Vranckriick in der lere ende ceremonien eendrachtich syn soo hebbe ick van herten begheert
dat wy in den sanck der Psalmen hen oock mochten ghelyck zijn, die in die sprake seer
lievelick ende klaer ouergesettet zijn de welcke ick so naghevolcht hebbe, alst my moghelick
ghewaest is, ende onse sprake heeft konnen lijden"."
Dat dichten "op die Francoyssche melodien" sproot bij Datheen dus voort
uit: "op dat alle menschen hier wt vernemen mogen, die eenicheyt die tusschen ons is in
den Salichmaeckenden geloove" een gedachte waarvoor Ds Jacob Revius in 1640 nog met
kracht en klem opkwam toen hier en daar stemmen opgingen de melodieën der Psalmen te
verminderen, "niet alleen omdat de wijse van onze Psalmen uytnemende goet, en niet te
verbeteren zijn, maer ooc ten aensien van onse over-eenstemminge met de Gereformeerde
Kercken van Vranckryc ende Duytslant, niet alleen in den Godsdienst, maer ooc in de maniere
van singen, van de welcke in dit laetste sonder dringende noot af te scheyden, myns
bedunckens wat sorgelyck soude syn" en is dus volstrekt niet wat Dr Pijper in "Jan
Utenhove" op blz. 222 ten onrechte aanmerkt als "jalousie de métier" iets wat
poëten gemeen hebben, n.l. het werk van anderen te willen verbeteren, waarin "vooral
Datheen zich hier op een zeer ongunstige wijze" zou hebben doen kennen.
(Is het niet of Datheen om z'n hartelijk begeeren: "in den sanck der
Psalmen" met anderen "in den Salichmaeckenden geloove" één te zijn in een
nóg veel stralender licht komt te staan? — nu we lezen, terwijl we bezig zijn de
copie voor zijn rehabilitatie persklaar te maken, in het Zondagsblad van "De Standaard"
van 6 Juni '36 van den Hongaarschen Dr J. Sebestyen, schrijvend onder
"Het Gezangboek der Hongaarsche Kerken":
"De Psalmen worden op dezelfde wijzen gezongen als in Nederland. Voor een
Hongaar, die in Nederland den eersten Zondag naar een Gereformeerde Kerk gaat, is het steeds
een heerlijke verrassing de Psalmen te hooren zingen op dezelfde wijzen als men dat in
Hongarije doet. Deze verheugeniswekkende ontdekking vervult de ziel met blijdschap; men zingt
dadelijk mee en voelt zich onder zijn Nederlandsche geloofsgenooten dadelijk thuis.")
En is het niet nóg beschamender voor allen hier in Nederland, die op
Datheen gesmaald en afgegeven hebben en nog doen, gedrukt te zien staan in het in 1870 door
Prof. Dr Chr. Joh. Riggenbach geschrevene in diens "Der Kirchengesang in
Basel seit der Reformation", op blz. 73? "Wie heimatlich muszten den Gast im fremden Lande
die vertrauten Töne entgegenklingen. Auf der Allianz in Amsterdam sangen wir zusammen
holländisch, englisch, französisch und deutsch auf dieselben Melodien, und das
Seltsame, wurde durch das Ergreifende des Zusammenklingens überwogen. Schade dasz von
diesem Band der Gemeinschaft so wenig mehr übrig ist."!!
"Petrus Datheens Psalmen Davids" (in Dr J. Pollmann's "Ons Eigen Volkslied")
door Jan Zwart.
IV
Doet dus Dr Pollmanns voorstelling, gelezen al het hierboven geciteerde,
onrecht aan den ernst en de waardigheid en de goede zorg, die onze Calvinistische Vaderen
bezielden bij de vaststelling hunner Synode-artikelen over tekst en melodie der aangenomen
kerkliederen, nóg onheuscher bejegent Dr Pollmann hen als hij ze tracht voor te
stellen als imbecielen die dachten een wonderschoonen zangbundel gewonnen te hebben, vrij van
wereldsche smetten, terwijl ze psalmmelodiën op even zoo goed wereldlijke deuntjes als de
Souterliedekens waren rijker geworden, maar, zegt Dr Pollmann ironisch: "de Nederlander
wist het niet en "wat niet weet, dat niet deert"", m.a.w. dus: de onnoozelen dachten
citroenen gekocht te hebben, doch doodgewone knollen werden hun deel.
Nu moet gezegd worden dat Dr Pollmann wat dit laatste betreft, de
bewering n.l. dat onze psalmen Fransche volksliedjes zijn, niet alleen staat. Nagenoeg
iedereen die van tijd tot tijd gewoon is, als het over deze geschiedenis gaat, een duit in het
zakje te doen, komt met hetzelfde oude liedje aan-neuriën op gezag van zijn Opper-zegsman
Douen: de psalmwijzen van Bourgeois en Maitre Pierre, het zijn niets anders dan hier en
daar min of meer gerepareerde, geïmiteerde, gecamoufleerde volkswijzen!
En zoo zal ook dus Dr Pollmann wel uit "Het Rhythme in den Zang der
Gemeente bij den Eeredienst der Protest. Kerken" op blz. 31 naverteld hebben
Ds Haspers: "Maar toen men de F r a n s c h e
psalmwijzen hoorde, vonden velen — immers men herkende de daarachter liggende volksliederen (die
intusschen volstrekt niet verhevener waren dan de Zuid-Nederlandsche) voor het meerendeel niet
— dat de Souterliedekens van Jonker van Nyevelt "seer onstichtelick' en God betert' seer
ghemeen" waren, en ons volk, dat voor het buitenlandsche altijd wijd open staat, zag met
verlangen de vertaling der Fransche Psalmen door Datheen tegemoet."
Nu moet vooral, het zij terloops opgemerkt, iemand als Ds Hasper, die
alles wat maar buitenlander is te hulp haalt bij zijn ondernemingen, iets zeggen van dien trek
in ons volk naar buitenlandsch import, temeer daar deze volstrekt zoo exclusief-Hollandsch niet
blijkt te zijn, als we terzelfder tijd nagaan wat de Voorrede van Corn. Beckers in 1602
uitgegeven "Psalter" op hetzelfde punt van z ij n landgenooten schamperend
aanvoert:
"Es ist bei vns Deutschen ein elend ding, das vns der fürwitz also reitet,
q u ò d s u m u s
a d m i r a t o r e s
r e r u m
e x o t i c a r u m &
c o n t e m t o r e s
p r o p r i a r u m,
was frembd vnd seltzam ist, das halten wir hoch, vnd entgegen, was Gott vns bescheret, ob es
schon besser vnd herrlicher ist, so wird es verachtet. Also gehet es mit den lieben Psalmen
Davids auch. Weil Ambrosius Lobwasser D. die Psalmen Davids auff frembde,
Frantzösische vn für den "Weltlüsternden Ohren lieblich klingende Melodeyen gesetzt
hat, also, das man sie auff vier stimmen singen kan, so wird derselbe Psalter
p u b l i c e und
p r i u a t i m so hoch gehalten, als wenn nichts
besseres köndte gefunden werden, vngeachtet das es furwar mit den reimen messig ding ist,
welche meistes theils gezwunge, vnverstendlich, vn gar nicht nach der art Deutscher Reimen,
sondern mehr nach der Frantzösischen manir gemacht sein". (Zie Wolffrum "Die Entstehung
d. deutschen Ev. Kirchenliedes", blz. 135.)
Het is wel waar dat toen de Psalmmelodieën er nog niet waren, toen nog
alleen de vertalingen, de teksten in het licht kwamen, de woorden gezongen werden op allerlei
wat er maar op paste. Riggenbach in zijn "Der Kirchengesang in Basel seit der Reformation" op
blz. 33 deelt er van mee: "...Florimond de Rémond, een vijand der Reformatie,
meldt welk een gunst een tijdlang Marot's psalmen aan het Fransche hof genoten. Hij herinnert
zich den Dauphin, de latere Hendrik II, aangetroffen te hebben terwijl deze met zijn
muziekkapel den door hem zelf gecomponeerden 128sten Psalm zong en speelde. Dit was Hendriks
lievelingspsalm, omdat deze uitdrukking gaf aan het verlangen dat in hem liefde, n.l. dat
zijn vrouw hem kinderen zou schenken. Verder spreekt Florimond van een anderen psalm, en wel
den 42sten, dien deze Prins bij voorkeur op de jacht zong. Van de Dauphine Katherina
van Medicis bericht hij, dat zij voor zich den 6den Psalm uitgekozen had op een
potsenmakers(narren)-melodie. Evenzoo had Diana van Poiteurs, de bijzit van den Dauphin
zich den 150sten Psalm als lijfzang verkozen en daartoe een volksdans als melodie gebruikt.
En eindelijk: Koning Anton van Navarre zong Psalm 43 op een Bransle de Poitou
(eveneens een danswijze)."
"Er is in het algemeen geen grond om deze mededeelingen te betwijfelen. De
gewoonte, geliefde volksmelodieën met teksten van geestelijke liederen te voorzien, was
toenmaals vrijwel regel. Dat echter de melodieën voor de genoemde psalmen in gebruik
bleven is evenwel niet het geval. Florimond zelf merkte in tegendeel op: deze Psalmen waren
nog niet in de muziek gezet waarop men zie later bij de predicatie zong. Mitsdien staan
improvisaties aan het Fransche hof en de kerkelijke composities op de gelijkluidende
psalmteksten volkomen onafhankelijk van elkander."
En ook later werd de toevlucht niet genomen tot volkszangen of liedwijzen
want het is niet waar dat "De Psalmmelodieën zijn oorspronkelijk Volksmelodieën
met een uitgesproken dynamisch karakter, zoodat van een principiëel verschil met de
Souterliedekens van Van Zuylen v. Neyevelt nauwelijks gesproken kan worden"
(Dr P. op blz. 101) maar.. wij kunnen kort zijn... onze lange rede die wij
hier thans niet kunnen houden maar wèl haar korte zin is: de psalmmelodieën
waren en zijn nog, op geen enkele uitzondering na, o p
z i c h z e l f
s t a a n d e, oorspronkelijke composities!
— ook al beweren Douen en zijn naschrijvers, dat Psalm-zooveel en zooveel lijken op
wereldlijk-wijsje-dit en volksliedje-dat. Er is geen oogenblik sprake van, dat onze Psalter
een samengeraapt allegaartje is, bijeen gesprokkeld uit allerlei muziekmotiefjes, -loopjes
en -trekjes, samengeflanst uit diverse schalksch-amoureuse liedjes en ondeugende mopjes van
verdacht allooi. Wat ze wèl zijn dat is: dat ze zoo door hun makers zijn bewerkt en
samengesteld, dat ze nagenoeg op geen andere zangvoois lijken, zelfs niet eens op een van
hen onderling. Ieder van hen heeft een eigen karakter, een apart cachet, draagt een van
elkan verschillende physionomie!
,,Belanghende 't gheluydt ofte de wijse des ghesangs, ons heeft
beter ghedocht dat se behoorde matigh te wesen op sulcken voet als de selue hierin
yutghedruckt staet, op datse een wichtigheyt ende zedicheyt soude hebben tot desen handel
dienende, ja (soo alreede gheseydt is) om dies te bequamelijcker in den kercken ghesonghen
te werden. Wt Geneuen den 10 Junij 1543", aldus Calvijn in zijn "Epistre av lectevr".
En wie misschien nog aan zou willen komen dragen met wat iedereen opsomt,
en ook Dr Pollmann deed:
"Psalm 65 lijkt opvallend veel op "Petite camusette" en "Au bois, au bois
Madame", Psalm 79 herinnert maar al te sterk aan het minneliedje "Secourez-moi, Madame,
par amour", de melodie van Psalm 81 vertoont overeenkomst met het bekende "Sur le Pont
d'Avignon", Psalm 107 is vrijwel gelijk aan Un coeur amant", Psalm 120 komt
tamelijk sterk overeen met "Madame la régente, ce n'est pas de la facon", Psalm 138
met "Une pastourelle gentille" en de Lofzang van Simeon met "Le dur regret que j'ai de ma
Maîtresse."
die knoope in zijn oor wat Georg Münzer in "Hans Sachs als Musiker" ("Die Musik" 5,
Jahr. Heft 19) zegt over even zulke "sterke overeenkomsten" (waarvan duizenden
voorbeelden in de Muziek-litteratuur te vinden zijn en waarvan er óók gebruikt
zijn door Roomsche hymnologen (Bäumker) om Luthers koraalmelodieën te deprimeeren):
"Hier valt ongetwijfeld de overeenstemming of saamhoorigheid op van den
tweeden en vierden regel met een gedeelte uit het Lutherlied "Een vaste burg". Nu is de
Sachs-melodie vroeger gecomponeerd dan Luthers koraal. Ook was, zooals bekend is, Luther het
meestergezang niet vreemd. Echter zou het dwaas zijn te gelooven, dat Luther daarom dit motief
ook aan Sachs ontleend had. Evenzoo absurd als de veronderstelling, dat Luther zijn Koraal uit
fragmenten van het Katholieke kerkgezang "zusammengeflickt" had. Bovendien komt dit motief nog
vóór Hans Sachs zeer dikwijls voor, bij minstens 20 verschillende Meesters."
Maar behalve wat hier staat, houde hij ook nog in het oog, waarvoor Wolfrum
in "Die Entstehung und erste Entwickelung des deutschen evang.Kirchenliedes" onder "Die
Französischen Psalmweisen" in een noot op blz. 127 waarschuwt:
"Wat voor domheden overigens ook hier gedebiteerd worden, toont Riggenbach
van de Melodie op Psalm 38, die met een spotlied op Francois de Montmorery's verloving
in verband wordt gebracht. Het laatste kan alleen het jaar 1566 aangaan, aldus niet slaan op
Marot, die reeds zijn Psalm gedicht had in 1539."
En ten laatste moet hij, behalve oogen en ooren goed gebruiken, ook zijn
verstand laten gaan of hier niet een jongmaatjes-bedrijf aan het werk is geweest, dat muziekkundig
nog niet eens een a van een b kan onderscheiden.
Want wáárin "herinnert" de melodie van Ps. 79 aan die
van het liedje "Secourez moi, Madame, par amours"?:
Wáárin "gelijkt" de wijze van Ps. 81 op die van: "Sur
le pont d'Avignon"? (Wat trouwens niet eens kan daar klakkelooze overschrijvers als
Van Millingen ("De Kerkzang") uit Douen, niet eens bemerkt hebben dat dit de vooys was
waarop van Nyevelt zijn Souterliedeke Ps. 81 stelde):
Wáárin "komt overeen" de melodie van Psalm 120 met die
van "Madame la régente, ce n'est pas de la facon"?: (wat ook onmogelijk kan daar,
evenals de vorige, ook deze verzuimd is aangekeken te worden als Souterlied-melodie):
Maar ook al zou hier en daar eenige overeenkomst zijn — weet men wel dat
nóg allerlei schijnbare gelijkenissen tusschen melodieën en melodieën zijn
te constateeren?
Toch is niemand zoo dom om Haydn plagiaat te verwijten tegenover
v. Flemming of omgekeerd, als de één componeert:
en de ander:
Zoo ook stelt niemand zich meer te kijk, door Psalm 123 verwantschap
toe te dichten met het Oud-Nederl. Valeriuslied "O Heer die daer":
__________
"Petrus Datheens Psalmen Davids" (in Dr J. Pollmann's "Ons Eigen Volkslied")
door Jan Zwart.
V
Ging Dr Pollmann reeds bedenkelijk mank zoodra hij zijn hoofdstuk over
"Datheens Psalmen Davids" begon, niet minder wankel is zijn vervolg over de zoogenaamde motieven,
die onze Gereformeerden ertoe zouden hebben bewogen, zich aan Datheens psalmen te houden, toen
latere stemmen opgingen en wel in 't bijzonder die van Marnix van St. Aldegonde,
een andere overzetting n.l. de zijne, zijnde meer in overeenstemming met den Hebreeuwschen
grondtekst, in te voeren.
Ook hier zijn het weer doodgewone, nuchtere feiten en omstandigbeden geweest,
die Datheen, reeds lang te voren aangenomen, bestendigd en een lange toekomst hebben mogelijk
gemaakt.
Welke toch waren de hoofdbezwaren, toen in 1581, 15 jaar nadat Datheens
berijmingen lang en breed ingeburgerd waren, Marnix' inzending dierzelfder materie ter Synode
van Middelburg binnenkwam?
Uit de "Remonstrantie Vulcanii", den brief die B. Vulcanius aan de
Provinciale Synode van Zuid-Holland zond, "24 Martij 1582" (zie: Kroniek
Hist. Gen. te Utrecht 1868, blz. 500) blijkt ten duidelijkste dat het
verzet gelegen was in:
"Ten eersten naemelyck: dattet niet geraden en is, dat men dicmael van
psalmenboecken verandere, op datte niet en schijne dat wij de Papisten int veranderen
van hun breviers slachten". (= gelijken)
"Ten tweeden: dat men Dathenus psalmen souden connen corrigeren, ende
daerom onnoodigh syn soude de syne te onderdrucken ende een andere mans versie aen te
nemen".
"Ten derden: dattet een forme van een nieuwe schattinge syn soude andere
psalmenboecken in te brengen, aengesien datter menige huysgesinnen syn, daer acht oft thien
psalmenboecken in een huys syn, ende dattet een groote last syn soude nieuwe in plaetse
van dien te coopen".
Zoo ook lezen we in een Advies van de Particuliere Synode te Rotterdam aan de Generale
te Middelburg in 1581:
"Soeveel de gemeene kercke aengaet, dat het periculoes is te veranderen
sonder nootwendige oorsaecken"
"Datter vele lasteren souden, als geschiet is anno LXVI, doen men de
Engelsche psalmen" (die van Utenhove) "verliet, als of het tot noch toe quaet ware geweest"
"Soeveel die gemeente aengaet, dat deselve in heur memorie seer geturbeert
ende bedroeft ende in de veranderinge der psalmboecken groote schade lyden souden"
"Soeveel de druckers ende boeckvercoopers aengaet, dat sy oock groote schade
lyden souden als nyet kunnende vercoopen de oude psalmboecken ende geen deel hebbende in de
nyeuwere, totdat de privilegie geeyndicht sal syn".
"Inderdaad" zegt G. Tjalma in "Philips van Marnix Heer van
St. Aldegonde" (bl. 262): "is het echter meer de groote voorraad van Psalmboeken naar
de berijming des laatsten" (Datheen) "geweest, waarop de invoering van die des eersten" (Aldegonde)
"is afgestuit. "De geschiedenis moge dat bewijzen: Reeds onder het drukken waren die klachten
vernomen, opgesomd in de "Acten van de synode particulier, gehouden bynnen Rotterdam, begonnen
den XXVen April 1581"). In 1579 toch richtte de Kerkeraad te Dordrecht, op verzoek van de
boekverkoopers aldaar, zich tot den "Kerkeraad van Antwerpen, opdat deze Gielis van den Rade,
den drukker van Aldegonde's berijming, zou "waerschouwen, dat hy ophielt met syn druckerye,
ter tyt toe eens oft anders eensaemelick by allen kercken besloten ware".
Jan Kanin berekende zijn verlies op ,,duysent guldens", Jan Hermans en Pieter
Verhaege, dat "hem wel omtrent voor hondert ponden Vlaems psalmboeken gebonden ende ongebonden
tot niet ende maculatuer souden werden". Dat was enkel te Dordrecht. Verandering behoorde dus
preventive ende met voorgaende waerschouwinge, soo de liefde heyscht, voorgenoemen" te worden.
De Dordtsche drukkers, en zeker ook de andere, waren gaarne bereid, met den voorz. Gielys
te handelen over syne schaede". "Met haesten wth Dordrecht den XIX Octobris 1579"."
Ongetwijfeld zijn het wel in de eerste plaats de boekdrukkers-uitgevers geweest
die hemel en aarde bewogen hebben, hun Datheen-oplagen niet tot "maculatuer", tot misdruk te
zien gedegradeerd, tot waardeloos scheurpapier.
Of dit nu voortsproot uit "de onuersaedde ghierigheyt veler bouckdruckeren,
die daer een onwtsprekelicke schade daeghelicks aenbringhen der ghemeyner weluaert", waarover
Utenhove zich beklaagde toen hij genoodzaakt was voor zijn verbeterde Psalmrijmen een anderen
drukker te zoeken, zullen we maar buiten beschouwing laten — om echter te zeggen als
Dr Pollmann doet:
"De Psalmen van Datheen hadden d o o r
d e n i n v l o e d
v a n z ij n p e r s o o n
de hegemonie verworven, in een tijd waarin geen andere volledige psalmvertaling naast de zijne
stond. Zij hadden geklonken op de brandstapels; zij bleven gehandhaafd door het Conservatisme,
dat weldra een kenmerkende eigenschap van het Calvinisme zou worden, en door het noodlot, dat
Marnix, in den beginne de eenigste mededingen van heteekenis, tot een verrader van Antwerpen
stempelde".
zie, dat lijkt ons allemaal wel een tikje àl te gezocht om niet te zeggen al te
sensationeel, vergeleken bij de tamelijk nuchter-zakelijke overwegingen van hierboven. Want
zooals men reeds heeft kunnen constateeren, zijn Datheens psalmberijmingen niet gekozen om den
persoon, maar om de uniformiteit die zij brachten met 't Fransch-Zwitsersch Kerkgezang en
"daerom" als Datheen zelf zegt: "dat de Psalmen alle (myns wetens) nooyt bequaemelyck en zyn
overgeset geweest, om stichtelyck in der Gemeynten te singen; ende om dat zy, die de Psalmen
eensdeels overgeset hebben, uytdruklyk ende ernstig begeert hebben, d a t
m e n h a e r w e r k
s o u d e l a t e n
b l ij v e n: E n d e
s o o d a e r
i e m a n d t w a r e,
d i e w a t m a e k e n
w i l d e, d a t h y
d a t v a n
n i e u w s d o e n
s o u d e".
Natuurlijk zal ook de groote bemindheid van Datheen bij het volk, wel een
woord meegesproken hebben. Er kan een kern van waarheid liggen in wat Dr A. Kuyper
schreef ("Petrus Dathenus" door Dr Th. Ruys) "Wat vroeg het volk, of een enkel vers
min juist het oorspronkelijke weergaf, of een sleepend stopwoord wat sleurig achteraan kwam
hinken, of niet elke taalvorm op onbesmette zuiverheid bogen kon! Het was immers
h u n psalmboek, dat boek dat zij met doodsangst soms voor het spiedend
oog verhorgen hadden, dat hen gesterkt had in de ure des gevaars, en van welks bladen zij
iets van Gods geest hadden opgevangen, — en dát boek wilde men hun rooven. op dát
heilig boek was het gemunt!"
Tóch lijkt ons in het generaal genomen ook dit niet geheel en al juist,
want dat niet overal zulk een gevoeligheid voor Datheen leefde, blijkt wel uit Vulcanus'
hiervóór genoemde Remonstrantie, als hij aanvoert: dat veil treffelycke luyden
lieten ter predicatie te gaen, so lange als die daer gesongen werden", gedreven "deur eenen
oprechten yver, die sy syn dragende tot de vorderinge van Godes dienst ende grootmaeckinge
synes heyligen naems, dan deur affectie die sy tot eenige personen in 't particulier souden
mogen dragen, om syn autoriteyt in onredelicke saecken voor te staen", waarna nog eens
nadrukkelijk verklaard wordt, dat "vele geleerde, trefflycke ende godvruchtige luyden hun
grootelicx aen stooten ende scandaliseeren, naedemael gaer en gants der Hebreïssche
spraecke onwetende overgesett syn."
En of ze op de brandstapels zijn gezongen, is, gezien hun verschijning in
1566 nog de vraag. Of dat niet veeleer de Souterliedekens zijn geweest en andere woorden op
weer andere melodieën, zou misschien nóg beter uitkomen.
Zoo is het b.v. wel vrij zeker dat "den Psalm sesthien ghesongen"
door de "vier Pastoren die in Sgrauenhaghe om het ghetuyghenisse Christi geworcht, ende
gebrant zijn, Anno 1570, den 30 May" uit het "Liedeken" op blz. 57 van "Een
nieu Lieden-Boecxken" (1588), dat deze Psalm er niet een van Datheens berijming is geweest,
wijl diens overzetting nog niet eens in muziekdruk verschenen was, toen in 1566 twee dier
vier pastoors, een uit IJselmonde en een uit De Lier in staat van beschuldiging gesteld
werden, de eerste: "Duitse Salmen voor ende na 't sermoen gesongen te hebben", de tweede:
"vyf of zes zondagen, zoo voor zoo na de preeke, duytsche psalmen in die kercke met eenige
jongens gezongen te hebben, terwijl 't orgel er onder speelde".
En of de weigering van het Gereformeerde Volk om zoo maar direct een
moeizaam geleerde 150-maal-zooveel-coupletten af te danken voor idem-zooveel opnieuw te leeren
"vaerzen", of dat nu één-twee-drie, calvinisten-conservatisme te noemen
is?
Ook tóén gold al, wat nog gezegd kan worden van de massa der
kerkgangers, van het volk in zijn groote kringen, dat men er van moet kunnen begrijpen, dat het
niet gauw warm zal loopen "voor een betoog tegen de berijming,
a l l e e n o p
a e s t h e t i s c h e
gronden". (K. Schilder, "Bij Dichters en Schriftgeleerden", blz. 345).
Oók tóén kwam daar in Datheens kerk "niet een fijn publiekje, zoo van
een kanten zakdoekje en een parasol, maar het vólk" bijeen.
Het was van de 12e zitting der Dordtsche Synode, 24 Nov. 1628, die
het "du" in Aldegonde's vertaling verwierp, geen "beroemden stok, dien men wel zeer snel
vinden kon" naar Dr Pollmann het laat voorkomen. Het was vroed beleid zich te vrijwaren
voor een herhaald echec, na de mislukte poging, die gevolgd was op het hesluit der Synode van
's Gravenhage (1586) de vroeger goedgekeurde berijming van Datheen zoo mogelijk te
vervangen door die van Marnix van St. Aldegonde. (Zie "De Post-Acta", H.H. Kuyper,
blz. 153 en 154.)
Nogmaals — zooals Tjalma hiervoor aangehaald het ook zag — het waren, ook voor
onzen tijd nog heel goed in te denken bezwaren van finantiëelen en commerciëelen aard,
zoowel van de zijde der afnemers als van den kant der leveranciers, die in de eerste en
voornaamste plaats veroorzaakten dat Aldegonde's "versie" "onderdruckt" zou worden, temeer
ook "dat Datheni psalmboecken noch nyet quaet ende des heeren Aldegondii noch nyet goet
geoordeelt syn ende, indien sy beyde goet syn, soude collatie tusschen beyde gemaect moeten
worden, welcke de beste syn."
En ten slotte: laat ons evenals Aldegonde zeggen: "Wij en willen M. Petrum
Dathenum niet schelden "noch straffen, wetende dat Datheen ook zelf bekennende, dat de zyne
hem schier als een ontydige geboorte waren afgedrongen geweest so dat hyse in vele plaetsen
niet wel oversien en hadde, ende om de onervarenheyt van de Hebreisscher sprake, was gedwongen
geweest syne oversettinge uyt een ander oversettinge te maken; soo dat daer vele dingen
waeren daerop wel behoorde naerder gelet te worden. Ende somwijlen oock vrymoedelick seyde, dat
hy grootelicks wenschede dat de onse in de gemeynten Godes mochten worde aangenomen, als die
met der Hebreisscher waerheyt naerder over een quamen".
Hij zèlf, Datheen, zou de eerste geweest zijn, die zijn arbeid voor
beter gegeven zou hebben!
"Petrus Datheens Psalmen Davids" (in Dr J. Pollmann's "Ons Eigen Volkslied")
door Jan Zwart.
VI
Werd Dr Pollmanns tallooze-verkeerde-begrip-pen-en-daden"-signaleeren
tot nog toe het meest gesteund door oppervlakkige kennis van toestanden en gebeurtenissen,
geheel geen ondergrond en diepgang blijken zijn "onbarmhartige diagnose" en "fel requisitoir"
te bezitten, als hij Datheens berijmingen verwijt, dat zij "d e
o o r z a a k z ij n
v a n d e
f a t a l e
g e d a c h t e, d a t
g o d s d i e n s t e n
o p g e w e k t h e i d
n i e t s a m e n
k u n n e n g a a n";
dat door hen "het psalmrythme (werd) vernield";
dat door hen "ontstond in ons land dat specimen van kerkgezang, dat tot op
den dag van vandaag door duizenden loudspeakers in bijna alle gezinnen een funesten invloed
uitoefent op de ontwikkeling van onzen volkszang".
Om dit alles aannemelijk te maken, vangt Dr P. aan met te laten zien
in allerlei muziekvoorbeelden, hóe Datheens overzettingen van Fransche in Nederlandsche
woorden, aanfluitingen zijn van goede toon- en woordaccentueering, omreden "Datheens eenige zorg
bij het vertalen bestond in het vervaardigen van een vers, dat in iedere regel evenveel silben
telt als de correspondeerende regel uit de Pseaumes van Marot en de Bèze. Het
ééne getelde vers wordt door een ander geteld vers vervangen: of in deze getelde
verzen de klemtonen in bepaalde regels over de verschillende coupletten onderling overeenstemden,
dat interesseerde Datheen niet in het minst.
"De valsche accentueering was oorzaak, dat er van het motorische karakter"
(der melodieën) "niets overbleef: men kon geen strophe zingen zonder op een conflict tusschen
tekst- en melodie-accent te stuiten; en waar men door de verplicht gestelde invoering van
Datheens vertaling, geen anderen psalmbundel mocht gebruiken, daar werd de Gemeente voor de
hachelijke keuze gesteld òf te voldoen aan de eischen die de melodie stelt en den tekst
te verminken, òf den tekst te handhaven ten koste van melodie en rhythme. Voor den zoo
geheel op Gods Woord ingestelden Calvinist kon hier geen sprake zijn van eenige weifeling: er
was een tekst die hem, terecht, boven alles ging, hij kon zich, waar het om zulke waarden ging,
niet bekommeren om het muzikale gedeelte van de psalmen."
"De moeilijkheid van het accent werd opgelost door alle noten tot eenzelfde
lengte terug te brengen: zóó kon men iedere silbe accentueeren.
"De eerbied voor den tekst van de H. Schrift maakte, dat niet de kortste,
maar de langste noot als norm werd aangenomen; het feit, dat bijna iedere psalm met de langste
noot begint, heeft zeker ook een rol gespeeld, evenals het ontbreken van den steun van het
orgel. Maar de hoofdoorzaak voor het te langzame tempo zal wel gezocht moeten worden in het
bemediteeren van den tekst."
* *
*
Bij dit gedeelte van Dr Pollmanns boek moeten we eerlijk bekennen,
hóé "onbarmhartig" en "fel" het ook moge lijken, nog zelden iets gelezen te hebben,
dat ons méér ontstelde door, zooals we in het begin reeds zeiden, een schier
hopeloos tekort aan historische kennis en détail-studie.
Notabene! — Datheens rijmen: S c h u l d
van het uitéénrekken en van het langzame tempo!
O o r z a a k van de idee dat saai zingen godsdienstig
is! I n v l o e d nog uitoefenend op onzen algemeenen
volkszang, door de Radio, door duizenden loudspeakers, in bijna alle gezinnen, een funeste nog
wel!!
"Een funesten invloed!" — aldus de Schrijver op bl. 103.
"Dat lijkt sterk gezegd; dat zal op sommigen van mijn lezers wellicht den
indruk maken, alsof ik de geschiedenis van het psalmgezang alleen maar zoo uitvoerig behandel,
om aan een antipathie tegen den Calvinist uiting te kunnen geven. Ik kan dat moeilijk beter
weerleggen dan door een verwijzing naar een heele reeks kleinere publicaties, waarin ik de
praktijk van het Katholieke kerkgezang op een veel onbarmhartiger wijze aan de kaak heb
gesteld. Objectief redeneerend kon ik niet tot een andere conclusie komen dan: funest tot op
den huidigen dag.
Tot op den huidigen dag!"
Tot nog toe weten wij niet hóé "veel onbarmhartiger" Schrijvers
eigen geloofsgenooten om hun kerkgezang aan de kaak gesteld zijn, maar als ze op evenzoo
objectief-redeneerende manier er van langs gekregen hebben als wij, dan zullen ze zich wel niet
al te veel van Dr Pollmanns beweringen behoeven aan te trekken.
Want om nu nog, na bijna 400 jaar, zooveel kabaal te maken over Datheens
slechte scandeeringen, gezien wat er tijdens hem op dit gebied mede parasiteerde, is eigenlijk
de moeite van het afdrukken niet waard.
Het staat vanzelf als een paal boven water dat Datheen een
analphabeet-éérste-klas was inzake "de sanck oft musycke", want als er iets
stunteligers denkbaar is dan zijn combineeringen van woord en toon (wel te verstaan: naar ONZE
gevoelens!) dan mag men er, wie ook, gerust mee voor den dag komen, ook al zou het iets wezen
van gelijke kreupeligheid als de regels uit Psalm 8, die Dr Pollmann, van Lucas
de Heere hiervoor reeds genoemd, demonstreerde:
Hoe wonderbaer en eerelick van fame
Is (eeuwigh God) dinen helighen name
Over gheheel d' aarde, zoo men beseft
Die dine macht boven d' Hemelen heft!
Of wat een Utenhove uithaalde met zijn telkenmale veranderen wat de woorden
betreft, van: Den eersten Psalm. (Op de Franchoyse wyse der thien geboden.)
Zoo ook die rymer uit "Een nieu Geusen-Lieden-Boecxken" van 1588, met z'n
spotliedje "Een Psalm van Penitencie Duci Albani" (na de wyse van den tweeden Psalm: Waerom
raest dat volck, etc."):
Waerom rasen die Geusen met hoechmoet?
waerom comen sy inden Briel te samen?
Wat ist datmen tot Vlissingihen nu doet
en 't Enchuysen, oin my te gaen beschamen.?
Met Coninghen sy hen connen verbinden
end Vorsten, die oock daer toe zijn bedacht,
my te bestrijden en gants te verslinden
en mynen Godt, die Paus, met gantscher macht.
Of dienzelfde's 2e cpl. uit "Noch een Psalm van Ducdalbe" op de
wijs van den 51sten:
Al heb ick veel onnoosel bloets vertreen,
Ghebrant, ghedoot, gheworgt ende ghehanghen,
Veel Edelen, Ja Grauen int verstranghen
Ghebracht, ende tsLands Previlegy met een
Te niet ghedaen, end veel Maechdekens reen
Tot schand ghebracht en oock die Ord der Staten
Gantschelick veracht, dit deed my vreese gheen,
Had ick den Tienden Penninck na ghelaten.
Maar om daar moord en brand bij te gaan staan roepen bladzijden lang, verdient
zooals we reeds zeiden niet de minste aandacht, omdat een thans gewraakte practijk in die dagen
de doodgewoonste zaak van de wereld was; iets waar de meeste toonkunstenaars en nog veel minder
"rethoryckers" die heelemaal van muziek niets afwisten, zich 't hoofd niet mee braken, of
"corte syllaben voor lange, lange voor corte waren gezet". Trouwens er gebeurden in die dagen
nog wel erger dingen: "Een Gheestelyck Liedt-Boecxken" waarschijnlijk uit het eind der
16e eeuw (zie "De Schriftuurlijke Liedekens" door F.C. Wieder, blz. 166) bericht
"den wel-ghesinden Sangher", dat ("in 't herdrucken") de Noten er maar uitgelaten zijn
o.a. "Ten derden/ om dat doch die Nooten/ daer in staende/ op verscheyden plaetsen/ na
lanckheyt of kortheydt der reghels ende sillaben/ als mede op hare volghende verssen/
oock niet ghelyck/ noch perfect te wesen/ bevonden zijn: comende sulckes door oorsake/ dat den
Autoor/ in 't gedicht/ meer op den Sin der Gheestelijcke ende stichtelijcke leeringe gelet
heeft/ als om alle reghels in gelijcke ghetal der sillaben (yeder op sijn wijse) nae
't behooren/ te stellen."
M.a.w. daar had de dichter met dien van weer een ander gezangboek: "den text
sin noch melodye, maer slechts, het dicht" gevolgd, aan den zanger maar overlatende hoe hy het
had te stellen met de woorden en noten op de wijze zooals dat heel gemoedelijk aangegeven werd
in wat Knuttel aanteekent in "Het Geestelijk Lied", blz. 67.
"Maer men sel die woerden van den lesten reghel wat langhe in die mont houden
ende drayen. Want men moet den dutsen altijt wat toegheuen van alle lyedekens dat eene mer ende
dat ander min."
Het is van Dr Pollmann al nèt zoo onheusch als wat vroeger gebeurde,
dat Datheen om zijn Psalmen, eens "door zijn tijdgenooten met een bijna ongelooflijke graagte
ontfangen, later zoo jammerlijk werd bespot" van "taelkundigen en platters, der rechtaertigheit
van de Nederlantsche taele onkundig, dat hij voor lof, stank verkreeg en jammerlijk in de goot
geworpen en met slijk en drek gegooit" werd. Te Water, die daar tegen opkomt (zie Th. Ruys
"Petrus Dathenus") zegt met recht: "Die de moeite zou willen nemen om Datheens berijminge op
haeren rechten prijs te waerdeeren, en daerdoor afsnijden verachtens waerdige spotternijen en
vergezogte berispingen, zoude de beste Nederlantsche schrijvers der zestiende eeuwe moeten
naeslaen, om hun taelspellinge, woorden, spreekwijze en dichtstijl met die van Datheen te
vergelijken, wanneer hij, bij geheele hantvollen, voorbeelden zoude komen bijdragen, ten bewijze,
dat Datheen op verre de meeste plaetzen, daar men zig nu meest aen stoot, verschoont of verdedigt
kan worden."
Laat men zich dan ook nu nog evenzoo hoeden voor wat Te Water raadde:
"voor ijdele vittingen, harde woorden, haetelijke uitdrukkingen en haetbarende spotternijen".
Want het aantal hakkel-voorbeelden is legio, van de "faute" waarin "vallen alle
de Rhetoriciens ende dichters, hoe goede meesters sy ooc syn, als sy den sanc ofte musycke niet
en verstaen."
Nog in 1647 gold van Meiers "Hauscapelle" door Georg Krause in zijn "Geschichte
des musik. lebens in der Evang. Kirche Westfalens von der Reformation bis zur
Gegenwart": "Hij had zich nog niet van de oude dichtwijze los kunnen maken, de lettergrepen in
de regels slechts te tellen en niet te meten" — aldus precies hetzelfde wat Dr Pollmann
Datheen zoo kwalijk neemt.
En hóé dit mechanisch uittellen van: zóóveel noten
op zóóveel woorden of lettergrepen! nog bij sommigen zonder bezwaar door den beugel
kon, ook in later tijden, ja zelfs nog vrij kort geleden, willen wij wel even met een niet
oninteressant voorbeeld toelichten, èn om de Geschiedenis èn om Dr Pollmann.
Het exempel dat wij op het oog hebben en zullen laten experimenteeren is te
vinden in de thans niet meer herdrukt wordende "Zes Vier-Stemmige Psalmen" van Jan Pieters
Sweelinck bewerkt door Robert Eitner, waar in het Voorbericht door het Bestunr der
Vereen. voor Nederl. Muziekgeschiedenis medegedeeld wordt: "Evenmin als bij die uitgave
der zesstemmige Psalmen mocht bij deze een Hollandsche tekst ontbreken. Dr J.P.N. Land
heeft zich met de samenstelling daarvan wel willen belasten" Dat was: Junij 1883!
En nu lette men eens op b.v. op de eerste drie regels uit Psalm 1,
waar zelfs Datheen nog bij het Fransche voorbeeld gunstig afsteekt, Dr Land daarentegen een
figuur slaat waarop Dr Pollmanns "fel"-heid wel haar uiterste spanning zal bereiken, naar
wij denken:
Niet minder Psalm 24:
En wie nu nog verder grasduinen wil, hale zijn hart op in de, naar wij
meenen, nog wel verkrijgbaar zijnde "Zesstemmige Psalmen" van Sweelinck, krek-zóó
van Hollandschen tekst "voorzien"(!).
"Petrus Datheens Psalmen Davids" (in Dr J. Pollmann's "Ons Eigen Volkslied")
door Jan Zwart.
VII
Neen! om Datheen voor wat hij destijds in argelooze onschuld uitrichtte,
zóó te kapittelen als Dr Pollmann ondernam, is onbarmhartig en overdreven
fel.
Men kan geen enkele verzameling geestelijke- en wereldlijke liederenboeken,
één- of meer-stemmig bewerkt, uit 's mans tijd opslaan of het aantal
"valsche accenten" ligt er net zoo afschuwelijk in opgestapeld!
Doch DIE valschheden-in-accentueering en dus heelemaal niet de "minstens
7000" van Datheen, die Dr Pollmann optelt, hebben gemaakt "dat het psalmrythme vernield"
werd, dat dat specimen van kerkgezang in de wereld gekomen is, wat Dr Pollmann zoo
funest vindt!
Dáár hebben heel andere dingen aan meegewerkt niet alleen bij
ons, maar ook bij het Duitsch-Evangelische kerklied, waarmee het onze in tal van
uitvoerings-practijken volmaakt parallel liep. Namelijk: de vervanging van het vrij-rhythmisch,
declameerend karakter der poly-rhythmische, melismatige oude melodieën voor dat der
langzaamaan, meer en meer aan strenge, gelijke maat gebondene; benevens nog tal van
wisselingen en veranderingen van theoretischen- en anderen aard, die zooals wij in het vervolg
van ons betoog nog nader zullen toonen, direct en indirect op dat uiteenrekken van ongelijke
tot gelijke, van noten mèt staarten tot noten zónder staarten, ingewerkt
hebben.
Het was van een in 1678 uitgegeven "Cantional", waaruit officiëel voor
het eerst op te maken is de aanwezigheid van een tijdperk (hetzelfde waarin onze Constantijn
Huygens, schreef over het lam, sleepend kerkgezang) waarin een "onzuiver, krijschend
gemeentezingen" aan de orde kwam voortkruipend in gelijke, langgerekte zangnoten, dat
C. v. Winterfeld in "Ueber Herstellung des Gemeine und Chorgesanges in der
Ev. Kirche" signaleerde: "Het karakteristieke rhythme der oude wijzen is afschuwelijk
verminkt, om een zekere uniformiteit te bereiken die iedere veelvormigheid als noodlottig
beschouwde en van zich afwees... Het is de eerste poging de melodieën der gemeente dien
kunstloozen vorm te geven, waarin zij nog heden onder ons voortleven", op dezelfde manier als
Jozef Gotzen, de auteur van het 4e deel van W. Bäumkers "Das Katholische
deutsche Kirchenlied in seine Singweisen" beschreef:
"Met de oude melodieën ging het evenals met de teksten. Zij verdwenen
wat hun oude kerktoonsoortkarakter betreft en werden gemoderniseerd, d.w.z. in Dur- en
Moll-toonaarden overgebracht en van trillers, voorslagen en andere versieringen voorzien. Het
rhythme werd vereenvoudigd en de melodieën in gelijke maat met noten van gelijke waarde
gebracht; hoofdzakelijk daardoor burgerde over het algemeen die langzame sleepende voordracht
der kerkliederen in, die heden nog overal niet uit te roeien schijnt."
En van een oud orgelboek, tweedeelig, in handschrift aangelegd eind
17e eeuw, waarin de Koralen geharmoniseerd waren, teekent Georg Krause in zijn
"Geschichte des musikalischen Lebens in der Ev. Kirche Westfalens" aan: "De meeste der
oude melodieën missen den oorspronkelijken vorm. Daar waar in het eerste deel de
melodievormen nog duidelijk te herkennen zijn, doet een vergelijking met het tweede zien,
dat deze in betrekking tot de rhythmiek zoowel als de melodiek, beduidend sterker afwijken
van hun origineelen uit het eerste deel. De bewegelijke rhythmiek is vlakker geworden, voor
het grootste gedeelte volmaakt uitgewischt; het eind der afzonderlijke regels is, wanneer de
volgende met een ópmaat begint, door een kwart-pauze gekenmerkt. Doorgangsnoten en
chromatische veranderingen geven de melodieën een uitgesproken modern karakter. In de
harmoniek vallen de veelgebruikte septime-accoorden op. De satzen zijn duidelijke voorbeelden
van den aria-achtigen stijl van het kerklied, dat het toenmalige solo-lied heel wat dichter
nabij komt dan het oude kerklied."
"Dan reeds begint voor ons Kerklied" (L. Hartmann in "Die Orgel") een
treurige tijd. Had reeds Joh. Seb. Bach in zijn gefigureerde Koralen, Koraalvoorspelen,
Cantaten en Passionen den rhythmus der oude melodieën op allerlei wijze veranderd en
afgeslepen, waarbij eensdeels het kunstprincipe voorop zat, om het rijke, polyphone weefsel
der overige stemmen tegen het Koraal-in-gelijke-lange-noten als wáre Cantus Firmus te
zetten, zooals wij daar een onovertroffen voorbeeld van vinden in het eerste koor der
Mattheus-passion, anderzijds de hierdoor verkregen mogelijkheid de figuratie gladder en
planmatiger door te voeren — zoo begon men ook bij het gemeentegezang het rhythme der oude
Koralen almaar uit te rekken, tot ten slotte het zingen van noten van gelijken duur in de
mode kwam, zooals wij het heden ten dage nog in tal van kerken in Duitschland kennen. Een zoo
geheel merkwaardige verdwazing als we op het gebied der muziek haars gelijke nergens
aantreffen."
Eénzelfde eind-conclusie dus als Dr Pollmanns
"Mij is geen voorbeeld uit de kunstgeschiedenis bekend, waarin op meer
onmeedoogende wijze de kunstaanleg van een volk, door het systematisch wekelijksch inheien
van brute fouten, met de beste religieuze bedoelingen, is verstikt en versmoord".
Alleen met dit ENORME verschil dat de Duitsch-Protestantsche Schrijver
de j u i s t e
o o r z a k e n van dat "wekelijksch inheien
van brute fouten" heel wat zuiverder en correcter ziet dan zijn Nederlandsch-Roomsche
collega, en daar geen menschenkinderen als Datheen en "geheel op Gods Woord ingestelde"
Calvinisten de schuld van geeft, maar de Muziek zèlf en haar volgelingen, waaronder
zelfs niemand minder dan een Joh. Seb. Bach — wat dien ook weer niet al te zwaar
aangeleund kan worden, kind als ook hij was van ouderen en erfgenaam van vroegere
wilsbeschikkingen in de muziek, want ook hij vond, zooals H.J. Moser aanvoert in
"Musik u. Kirche" (1e Jrg. 1929, Heft 4), na een reeds langdurige
Isometrische periode, een kerkgezang met gelijk-lange syllaben, waartegen zich te verzetten
hij in het geheel geen mogelijkheid zou gehad hebben.
Het is als J.W. Enschede, tevoren hier genoemd, terecht opmerkt:
"Gemeenlijk wordt de schuld gegeven òf aan den onmuzikalen aard
van ons volk òf aan het (m.i. ten onrechte zoo genoemde) anti-kunst zijnde
Calvinisme of aan beiden. Ik geloof ten onrechte, want om een paar voorbeelden te noemen,
is het niet juist in het begin dierzelfde 17e eeuw, dat de protestantsche organist
Sweelinck in binnen- en buitenland een groote vermaardheid bezat? Is het niet, dat te
Haarlem de stedelijke regeering een nieuw orgel in de Groote Kerk liet maken en dat toen
in 1634 een aantal burgers verzochten, dat de organist Helmbreecker daarop
orgelbespelingen zou geven?
De redenen voor de kenbaar gemaakte bezwaren tegen de psalmwijzen
liggen dieper en wel in hun wezen zelve. Gecomponeerd werden ze in de eerste helft der
16e eeuw, toen de vroegere muzikale begrippen verdrongen werden door nieuwere
opvattingen, niet zoozeer omtrent het doel en de beteekenis der muziek, als wel omtrent
de haar voor haar uitdrukkingsvermogen ten dienste staande hulpmiddelen. Op
aesthetisch-muzikaal gebied was het in de 16e eeuw evenals elders, als in de
staatkunde, in de natuurwetenschap, in de schilderkunst; ook daar deden zich nieuwe
inzichten gelden, die eerlang de overwinning zouden behalen. Van dien strijd dragen de
psalmmelodieën de sporen; gedeeltelijk zijn zij modern, gedeeltelijk zijn zij antiek,
en juist dat laatste is het, wat hen eerlang ongeschikt moest maken hun eenmaal verkregen
populariteit te blijven handhaven. Allengskens zouden zij buiten het gehoor vallen en hoe
meer het voortgaan der tijden de opkomende geslachten zou ontwennen aan dien verouderden
muziekstijl, hoe meer het gemeentegezang in gehalte ook zou moeten achteruitgaan. Anders
dan bij die andere 16-eeuwsche melodie, het Wilhelmus, evendeels uit Frankrijk hier ingevoerd,
zouden de psalmnielodieën door hun kerkelijk karakter zich moeten blijven handhaven
of te niet gaan. Want terwijl het Wilhelmus met zijn tijd medeging en zich telkens in
den volksmond vervormde om in 1766 zijn huidige gestalte aan te nemen, bleven de
psalmmelodieën wat zij waren. Zij geraakten daardoor in het algemeen hoe langer hoe
meer uit den tijd en dus uit het gehoor, en het onmiddellijk gevolg daarvan was, dat het
gemeentegezang ook hoe langer hoe meer met moeilijkheden te kampen zou hebben."
"Petrus Datheens Psalmen Davids" (in Dr J. Pollmann's "Ons Eigen Volkslied")
door Jan Zwart.
VIII
Ook met de beste metrisch- en rhythmisch-sluitendste overzetting van
Aldegonde, Revius - om een paar uitstekende te noemen - zouden we gekregen hebben dien
vlakken, gelijken, maar niettemin inmiddels klassiek geworden Koraalnoot, waarmee even
zoo steevast gezongen worden èn de Psalmen van 1 tot 150 èn àl de
Liederen uit Luthers tijd en Kerk.
Want - en nu komen we tot de kern der zaak: - "de hachelijke keuze"
die meebracht "alle noten tot éénzelfde lengte terug te brengen" betrof
niet woorden of teksten, maar het rhythme zèlf der Zangkoralen, dat, zoodra het
volk zich eraan zette wel leiden moest tot die onzekerheid waarvan Huygens spreekt, dat
de een voor den ander geen geluid dorst te "slaen". Een weifeling die niet school in
arsis en thesis, in lichte en zware maatdeelen, maar in 't willekeurige, bewegelijke
karakter der liederen. "Zoodra de gemeente deel kreeg aan het zingen, sleep ze in
't bijzonder bij de polyrhythmische koralen het ongelijke-noten-zingen af", zegt
Chr. Marenholtz in "Samuel Scheidt".
Het ging er mee zooals Joh. Plasz onder "Der Zwiespalt zwischen
Text- und Melodierhythmus in Luthers Kirchenliedern" schreef (Monatschr. für
Gottesd. u. Kirchl. Kunst 5. Jahrg. Seite 45):
"De historicus verheugt zich in het oude, in het origineel als
zoodanig, en met des te meer recht wijl het gaat over scheppingen die de grootsten uit
het volk en uit onze Kerk ons nagelaten hebben. Het is vanzelf sprekend dat hij de trouw
aan het overgekomen goed hooger stelt dan de eischen van het tegenwoordige en zelfs voor
dat wat onzen tijd een aanstoot is woorden van hoogen lof over heeft. Het volk echter,
— en dat zal de historicus het niet kwalijk nemen — kent geen begeestering voor
archaismen, het heeft liever zulke teksten en melodieën, die zijn natuurlijk gevoel
geen aanstoot, zijn bevattingsvermogen geen moeilijkheden geven".
Psalm 24 bijvoorbeeld — men kan het nog nazingen — had geen rhythme
waarvran de gemeene man zéker was. "Innsbruck ich muss dich lassen" met zijn
twee- en driedeelige maten, met zijn melismatig slot, moest wel ten ondergaan in de
egale noot van het latere en nog tegenwoordige "Nun ruhen alle Walder". De "Avondzang"
achter de Psalmen "O groote Christus, eeuwig Licht" was reeds in 1624 zooals Mahrenholz in
"Sam Scheidt" pag. 67 laat zien, afgeslepen tot het recht toe-recht aan-zingen
door het gewone volk, het groote koor:
"Wij kunnen niet zoo gemakkelijk den invloed overschatten, die de
jarenlange, bijna dagelijksche gewoonte van een bepaalden melodie-vorm uitoefende. Een
interessant voorbeeld geeft ons Scheidt zèlf in de twee zetwijzen op Christi qui
lux" in zijn "Tabulatura Nova (II 7; III 13). De "eerste bewerking is voor de
Duitsche overzetting gedacht, de tweede daarentegen als koorzetting der Latijnsche Hymne.
Deze laatste mocht voor den Cantor, die met zijn scholieren de latijnsche Hymne zong,
de fingeerende zijn; het Volk, het Groote Koor, de Organist kenden uit practisch
musiceer-oogpunt natuurlijk overwegend den eersten vorm." (De melodieën onder
elkander gezet zien er als volgt uit, om ons bij den eersten regel te bepalen):
"Hoe deze groote achteruitgang in ongeveer 70 jaar te verklaren?"
— zegt nogmaals Enschedé betreffende de psalmen — "Het antwoord is, na het
hierboven gezegde over het wezen der psalmmelodieën, niet moeielijk te geven. De
strijd tusschen de oude en de nieuwe richting in de muziek was omstreeks 1600 beslecht;
de wereldlijke toonkunst van circa 1640 was van een geheel andere factuur geworden; de
psalmmelodieën waren verouderd. Het volk, dat buiten de kerkgebouwen, in het
maatschappelijk leven, gebruik maakte van liederen op moderne leest geschoeid, moest
zich in de kerk vergenoegen met wijzen, die voor een deel nog het middeleeuwsche
muziekstelsel huldigden, waaraan het ontgroeid was; de psalmen vielen in het algemeen
gesproken niet meer in het gehoor. Te verwonderen is het dan ook niet, dat de gemeente
op eigen gezag die noten verzuchtte, welke haar onwelluidend klonken en zoodoende de
psalmwijzen moderniseerde."
Ook in de Duitsche kerken werd "niet de kortste, maar de langste noot
als norm" aangenomen voor "het bemediteeren van den tekst" en langzaam en statig
uitgevoerd onder aanvoering òf van het koor òf van den Cantor, deels
afgewisseld door orgel en later ook erdoor begeleid.
Geen gemeentegezang in Protestantsche kerken of het vertoonde
dezelfde eigenschappen: lui van tred, als een schip dat tegen den stroom wordt
opgetrokken. "Het zingen, zooals men het gemeenlijk hoort in onze kerken" (Natorp
in "Uber den Gesang") "is nauwelijks meer zingen te noemen. Het slechtst wordt in den
regel daar gezongen waar men in de kerk een orgel heeft staan. Het is een onzeker
tasten naar de melodie. Door menig gezang wringt zich de gemeente van den eenen toon
in den anderen en men kan uit haar zingen den gang en den geest der melodie nauwelijks
raden. De lieden maken onbehoorlijke voorslagen; ze zingen om van den eenen trap der
melodie in den anderen te komen, meerdere tusschenliggende; ze brengen dubbelslagen,
mordenten, naslagen, triolen e.d. aan". Precies als in van Iperens "Kerkelijke
Historie van het psalm-gezang", een zingerij van: "de noten in den mond te draaien, te
kauwen en door ettelijke verlagingen en verheffingen tusschen de tanden en het
gehemelte slangsgewijze henen te slingeren en te "dwarrelen". "Voornamelijk — alweer
volgens Natorp — "is het erg wanneer de langst aangehouden noot op een korte
lettergreep valt. Sommige zangers die zich in de kerk boven de anderen uit willen
laten hooren, zetten bij voorkeur op dezen langen noot opnieuw in en zingen hem voor
hun eigen pleizier nog eens zoo lang of nog langer. Naar den Voorzanger of naar
het Orgel te luisteren valt den meesten niet in; ze zingen naar eigen goeddunken, ten
spijt van voorzanger en orgel. Waar geen orgel in de kerk is, wordt het gezang dikwijls
òf te hoog òf te laag ingezet, zóó dat het zingen der
gemeente in het eerste geval in geschreeuw en in het andere geval in een geheimzinnig
brommen ontaardt. Men hoort gillende toonen die meer geschreeuwd of uitgestooten dan
gezongen worden. Anderen daarentegen durven bijna geen geluid te geven. Vele
gemeenteleden zingen heelemaal niet of onvast en onwelluidend."
"Bijna overal" zegt de hier te voren reeds eenige malen geciteerde
Krause, die dat alles meedeelt, "ziet men zoowel het eene gezang als het andere in den
regel, sleepend, koud, geesteloos en zonder uitdrukking uivoeren. Rhythmiek noch
metriek worden in acht genomen".
Er is geen zier verschil tusschen het zingen elders en hier in
Nederland — om er nog eens naast te leggen het uit 1776 dateerend
"B e r i g t a a n
d e N e d. H e r v.
G e m. t e
M i d d e l b u r g
n o p e n s d e
v e r b e t e r i n g e
v a n h e t
o p e n b a r e
P s a l m g e z a n g.
(Het Orgel, Mei 1906):
"Uit dit lang zingen van alle de noten als geheele noten, is de
aanleiding geboren tot het invoegen van verscheiden sieraden of agrementen, welke
voornamelijk drieërlei zijn: als vooreerst de lichte aanraking (touchementen) in het
begin van elken regel, om daardoor tot de eerste noot van den geheelen psalm of van een
nieuwen regel te komen.
"2o. de stemleidingen, zijnde kleine invoegsels van tonen, om van de
eene noot tot de andere over te gaan, vooral, wanneer dezelve elkander niet onmiddellijk
volgen, maar tusschenstaande noten overspringen, welke sprongen echter grooter of kleiner
zijn kunnen.
"3o. de bevingen (tremblementen), die doorgaans bij eene scherpe noot,
in 't begin van een regel, en op 't einde, bij de laatste noot op één
na gemaakt worden. Deze sieraden kunnen door kunstkenners naar de kunst worden ingevoegd;
doch wanneer die verkeerd gemaakt worden, ontsieren dezelve niet weinig het gezang. Dewijl
nu de meeste kerkzangers onervaren zijn in de kunst, zoo worden deze ingevoerde sieraden
wel nagebootst, doch zoodanig, dat dezelve meerendeels naar eigen willekeur worden
uitgebracht, door op verscheiden, maar altoos onregelmatige wijzen, de tonen niet alleen
lang te rekken en te sleepen, maar ook verscheidenlijk te draaien. Waarin elk zijn eigen
gezang heeft; 't geen niet zelden wordt uitgevoerd met luidruchtig geschreeuw, of met
een geweldigen dreun, of zulke bijklanken, die de zelfbehaging ten sterkste uitdrukken;
waardoor de aandacht en stichting zeer dikwijls wordt gestoord en gehinderd."
Over de geheele linie van het Protestantsche kerkzingen waren het
ziellooze reeksen gerekte noten van dezelfde lengte"!
Maar NERGENS ontstaan om de redenen die Dr Pollmann liet drukken:
hachelijke keuze, eerbied en bemediteeren van den tekst enz. enz.
Doodgewoon, omdat de massa zich niet uitzingen kon naar haar gevoel en
begrip in dit SOORT MAATZANGEN!!
"Petrus Datheens Psalmen Davids" (in Dr J. Pollmann's "Ons Eigen Volkslied")
door Jan Zwart.
IX (Slot.)
En dan: wat het tempo aangaat waarin gezongen werd, ook in deze aangelegenheid
zit Dr Pollmann te weinig in zijn onderwerp, om met uitzicht op bijval te kunnen schrijven:
"De psalmmelodieën moeten in tamelijk snel tempo worden gezongen", ook al
meent hij dit met groote zekerheid te moeten opmaken "uit de tallooze wereldlijke liederen, die
op psalmmelodieën werden gedicht."
Nergens werd snel gezongen! Overal moest dat langzaam en secuur gebeuren!
Reeds ter Synode van Wezel in 1568 was men bedacht op een goed verloop van den
gemeentezang, door iedere kerk in overweging te geven "borden ofte taferelen" op te hangen
"waarin kortelijk de wyse van Psalmsingen werd uytgelegd".
Zoo ook bepaalde het Reglement voor de Voorzangers in de Herv. Kerk van
Maastricht, 1654: "sullende alle neerstiglic aenwenden, dat de gemeente de gantschen ende halven
noten mogen leeren, nae het exempel van welgeregelde kercken ende nae de vermaeninghe des Apostels
leerende dat men manierlyc sal singen."
"In 't singen zullen sy haer wachten, datse geen kiremirkens aen de nooten
drayen, maer eenvoudig sing ten eynde den gesang niet belachelyc en valle". (Dat kiremirkens-zingen
(krulletjes-zangen), doelt op de reeds in de mode zijnde gewoonte de noten vanwege de langzame
uitvoeringsmanier met allerlei tusschenloopjes te colloreeren, te versieren; met agrementen van
trillers, mordenten enz., aan te vullen).
En ook elders in Duitschland was bij de reglementeering van het kerkgezang
éénzelfde eisch schering en inslag, zooals in de Schoolorde van Soest in Westfalen
(1549) dat der Cantor die deutsche Psalmen langsam und fein unterscheidlich" zou zingen damit es
in der Kirche ordentlich und Ehrlich zuge, wie Paulus wil, 1 Corinth. 14."
Overal luidden de voorschriften, dat het zingen "würdig gleich langsam
sei"; "langsamm jnnychlicken und ordentliken" en "mit einer temperierten Langsamkeit" zou
geschieden, eben so wohl, als dat Gebet mit Christlicher Andacht under gute Zucht deutlich und
langsam verrichtet werden"; "Beymsingen auf die Kinder zu achten, dasz sie mussen singen:
Langsam, nicht als wenn sie gejagt werden". Zelfs heet het in de voorrede van een in 1634
verschenen bundel geestelijke liederen, met ook wereldlijke wijzen erin: "man solle die
Weltlichem Melodien nicht miszbrauchen, sondern langsam und andachtig singen, denn das geistlos
Schnattarattatat den Herren nie gefallen hat."
En ook Johann Eccard verzocht in zijn 1597 uitgegeven 5-stemmig gezette
Kerkgezangen, aan den Cantor dat hij in "'t singen dezer composities zich zou beijveren
"eines feinen, langsamen Taktes" te gebruiken. Zoo ook de voorrede van het Wernigerorder
gezangboek: dat men had te zorgen van den kant van predikant en voorlezer dat "fein ordentlich
langsam und andächtig gesungen und bei jeden Versikul etwas länger ausgehalten, auch
einem jeglichen Worte seine Zeit zur Andacht gelassen werde."
"Dat de SANGH in der Kercke sy vol deftigheyds, niet smakende na dertelheydt,
off oock eenige Plompigheydt, maer soet en lieffelijck; die de Ooren soo vermake, dat hy oock
met eenen de herten bewege, de Droeffheydt verlichte, den Toorne versachte: en den Letterlycken
Sin niet wegh en neme, maar veel meer verstercke en verclare." (J. Heringa "Berigt
aangaande Evang. Gez. in Nederl. Hervormde Gemeenten voormaals gebruikt", in
"Kerkelijke Raadvrager en Raadgever", IIe deel (1826) blz. 290).
Tijd tot aandacht moest aan ieder woord gegund worden; hoofd en hart moesten
eraan mede kunnen doen en of dat nu op een zwak of een sterk maatdeel viel, kwam er zoo
precies niet op aan, nóch van den kant der zingenden, noch van de zijde der
spelenden.
Want ook de laatsten hadden "fein langsam in contrapucto" hun werk, dat
aanvankelijk bestond in het intoneeren "der psalmen en gezangen", te verrichten.
"Het was velen gemeenten een genoegen wanneer het te zingen koraal eerst op
het orgel gespeeld werd. Dit geschiedde door Organisten die kunstenaars op hun instrument waren,
ongetwijfeld naar de voorbeelden die Seheidt" (van Sweelinck geleerd en overgenomen! J.Z.) "in
zijn Koraalvariaties voor het eerst gegeven had, n.l. op de wijze, dat om den cantus firmus
de andere stemmen in levendige partijen zich bewogen. Aan dezen vorm van Koraalspel zal men
hebben te denken wanneer verteld wordt dat de hoforganist in de vroegte van den geboortedag
(van den Hertog van Weissenfels) een uur lang drie of vier hem voorgeschreven koralen te spelen
had". (Werner Städtische und fürstliche Musikplege in Weissenfels"
blz. 129.)
In Halle schreef de Kerkorde van 1562 voor: "Ook zal de organist datgene op
het orgel spelen wat bij het verzameld-zijn der gemeente zal worden gezongen. En bijzonder ook
de stukken zóó spelen en figureeren, dat ze tot den dienst op Zon- en Feestdagen
geschikt zijn, en de hun toekomende Graviteit hebben" (Chr. Marenholtz — "Sam
Scheidt").
En van ons eigen land weten we van Haarlem, waar men in 1634 den "voorsanger,
als de luyden die ter kercke syn te vaster werden in den toon gestelt, ende dies te meerder in
de const van musycke, ende wel singen van de psalmen geoeffent" zouden worden.
Dat dit instructief orgelkoraalspel (waaruit voor Sweelinck diens kunst
voortsproot van "dan sus, dan soo" "op veelderlei manier" de Psalmen te "breken"
(d.i. te variëeren), van een langzaamheid en volgbaarheid was in overeenstemming met
het doel waartoe het diende, n.l. "de luyden die ter kercke syn" in 't zingen der
psalmen te oefenen, is nog te controleeren, wat het tempo aangaat in de enkele voorbeelden die
er van over zijn.
Want dit is het opmerkenswaardige: dat we de enkele koraalvariaties die er
van Sweelinck bestaan, evenals de Psalmduo's die de Dordrechter organist van de Groote Kerk
Hendr. Speuy in 1610 uitgaf, zoo ook de veranderingen op Psalmmelodieën uit Anthonie
van Noordts Tabulatuerboeck van 1659, dat we al deze composities hebben te beschouwen niet
als voordrachtsstukken zonder meer, maar als gehooroefeningen voor de op gezette tijden in de
kerk aanwezigen, hóé ze de melodieën in tijdmaat van heele en halve noten
moesten zingen!
En dan zien we, en leeren we onder het spelen, met vrij groote zekerheid,
metronomisch nóg, van welk een deftigheid en statigheid het 16e- en l7e eeuwsche
kerkgezang is geweest, niet alleen hier in ons land maar ook elders in Duitschland, voor welk
laatste land we in de Scheidtsche koraalbewerkingen hiervoor genoemd, een evenzoo sprekend
criterium hebben.
Het "tamelijk snel tempo" dat Dr Pollmann zich denkt, zou in die dagen
uitgekreten zijn als "comediantendans", een "geistlos Schnattarattatat", den Heere een gruwel!
Door Lutheraan en Calvinist, of hij in Wittenberg woonde of in Genève, dan wel in
Amsterdam!
* *
*
Niet Datheens Psalmen zouden "n o l e n s
v o l e n s d e
o o r z a a k z ij n
v a n d e f a t a l e
g e d a c h t e, d a t
g o d s d i e n s t z i n
e n o p g e w e k t h e i d
n i e t s a m e n
k u n n e n g a a n"!
Het naar Dr Pollmann al te langzame en al te lijzerige gezang was er al,
toen Datheen nog niet eens bezig was met zijn berijmingen. Wie behalve de hiervoor reeds genoemde
voorspelen ook de oude Koraalstukken der Duitsch-Luthersche kerken van Walther, Ossiander, Eccard
en zooveel anderen raadpleegt wordt het gewaar èn uit de verscholen èn uit de
bóvengelegde cantus-firmi, hóé langzaam en bedachtzaam de gemeente, als ze er
aan mee deed, zich van haar taak kweet.
Dat dit later, door de met lange uithalen spelenden als zingenden, tot excessen
leidde, waarvan de stalen in allerlei tinten en kleuren in de geschiedenisbeschrijvingen voor het
uitzoeken liggen dat er zelfs een tijd is geweest waarin Piëtistisch verzet tegen Rationalisme,
in Duitschland tegen "Aufklärung" demonstratief optrad met den zoogenaamden langen-zangtrant,
hier in ons land bekend uit het Vlaardingsche en Maassluissche Zangverschil, waarvan evenzoo een
pendant gevonden werd, waarvan de reeds meermalen genoemde Georg Krause in zijn
Kerkmuziekgeschiedenis van Westfalen dezelfde aankleve vertelt: "Sterk verzetten zich vele gemeenten
in 't bijzonder in het Graafschap Mark met alle macht tegen de invoering der
"aufklärerischer" gezangboeken, zóó, als we nog uit de acten van gemeenten als
b.v. Hagen zien, dat het tot verbitterde gevechten, verstoringen der godsdienstoefeningen en
heftige tooneelen in de kerk kwam. Gerechtelijke straffen bleven meestentijds niet uit."....wat
beteekent het om daar nog een hoofdstuk vol bladzijden met muziekdruk en al aan te besteden, althans
op de manier en met de bedoeling zooals Dr Pollmann deed?
Dat alles is voorbij!
Tegenwoordig zingen wij in onze kerken niet zóó, als
Dr Pollmann het misschien een keer of wat gehoord heeft, en waarvan het grapje gaat, dat een
wandelaar een Protestantsche kerk voorbijkomend tot zijn medewandelaar zeide: "Wat is dat voor een
stem der runderen die ik hoor?"
Neen! "van onzen Protestantschen gemeentezang is veel kwaads gezegd, en tereeht,
maar toch ligt daarin lets grootsch. Het is mij jaren geleden overkomen"
(Prof. Dr G. v.d. Leeuw "Liturgische eiscben aan Orgel en Organist", in
"Gedenkboek" der Nederl. Org. Ver., bl. 77), "dat ik op een Zondagmorgen door
Friesland fietste, van het eene dorp naar het andere, en zoo, terwijl ik drie of vier dorpen
passeerde, klonk mij telkens uit de kerken het gezang der gemeente in de ooren. Mooi, in streng
aesthetisch opzicht, was het allesbehalve, maar toch kwam ik voortdurend onder den indruk, want er
ligt in den Protestantschen koraalzang, juist door het massale, iets grootsch, iets, dat ons altijd
weer treft".
'k Weet niet of ze wel eens een keer heelemaal tevreden zijn geweest over
onzen gemeentezang, maar ik weet wel, dat de klachten tegenwoordig van alle kanten opduiken"
schreef Ds L.J. van Leeuwen in de "Haagsche Kerkbode" 20-5-'33. Wanneer dat een
oppervlakkig afkeurend oordeel is kan ik het niet goed hooren. 'k Houd ervan in zijn
massaliteit". 'k Houd er desnoods van in zijn ruige kracht. 't Heeft me vaak ontroerd
door zijn openbaring van oerschoonheid.
Misschien omdat ik dominee ben.
Niet omdat ik het dan in een zekere vooringenomenheid nu eenmaal mooi wil
vinden, maar, omdat wij het hooren van de bevoorrechte plaats, op den kansel. Wie tusschen de
gemeente inzit hoort enkele stemmen; voor wie vanaf de orgelgalerij luistert spreekt het gedreun
van dat machtig instrument te sterk, maar wie op den preekstoel het geluid van alle kanten naar
zich toe hoort golven, is in de gelegenheid het onder de meest gunstige omstandigheden te
beluisteren. Of, wanneer men, zooals vaak in oude kerken het geval is, een heele weg moet
afleggen van de consistorie tot den preekstoel, komt het sterkend naar je toedeinen.
'k Voelde het dan zoo sterk als een voorrecht die gemeente, die tot God zich verhief in het
lied, straks Zijn Woord te mogen brengen. Neen, 'k kan het niet goed hebben als ze
er heelemaal geen goed woord meer van kunnen zeggen."
"Waar eiders is dat machtige, massieve geluid te vinden, dat, als ware het
een zuil, oprijst naar de kerkgewelven? Hoe menigmaal kwam ik", schreef J.W. Enschedé,
"in muzikaal-religieuze verrukking, wanneer ik, gezeten voor 't klavier van een imposant
orgel, een Psalm 42 of 66 of 138 of 150 te leiden had en voelde hoe ik de gansche gemeente
als het ware geheel beheerschte in haar godsdienstige uitingen van het oogenblik, hoe onder
mij het Gode verheerlijkend lied opsteeg, als een hoorbaar teeken van medegevoel in de
verkondiging van het Evangelie. Aan een gevoelsuiting, die in sommige gevallen nog in staat
is emoties te wekken, mag niet alle waarde ontzegd worden".
Men blijve dan ook van
o n z e n Kerkzang af!
Lijzig en drenzig is hij niet meer!
Wèl stoer en sterk, massief en grootsch!
In al zijn ruige kracht, een openbaring van oerschoonheid!
Of hij fataal ingewerkt heeft op den zang van Katholieken, Vrijzinnigen,
en Religieuze Socialisten weten we niet. We weten niet eens of ze wel zingen, nog minder
wàt, ook al zegt Dr Pollmann op het eind: "Waar men ook komt, in orthodox of
vrijzinnig milieu, bij de Katholieken of bij de Religieus-Socialisten, overal vinden we de
gevolgen van Datheens Psalmen Davids in het al te langzame en al te lijzerige gezang".
Wèl hebben we destijds gelezen, dat, toen het Eucharistisch
Congres in Amsterdam gehouden zou worden, tevoren een Kardinaal, afgezant van den Paus,
toegezongen werd door eenige duizenden Roomsche kinderen: "Lang zal hij leven!"
Zoo hebben we ook eens een plaat gezien in de "Telegraaf" waarop leerlingen
van een Roomsch Blindeninstituut den feestvierenden geestelijken Verzorger toespeelden:
"Lang zal hij leven!"
En ook het bericht onder de oogen gehad uit Arnhem, vanwaar gemeld werd, dat
daar de geheel gevulde Schouwburgzaal Louis Bouwmeester bij zijn eerste optreden na een hem
overkomen auto-ongeval als één man staande toezong: "Lang zal hij leven!"
Maar ook weten we, dat Dr Pollmann wel eens heeft kunnen lezen hoe
"orthodoxen", staande bij Koningspaleizen en aan geopende groeven; op Feest- en Toogdagen;
bij blijde en droeve gebeurtenissen, in kerk en huis, op orgels en piano's, unisono en
meerstemmig, dank zij Datheen, al is het dan niet meer in diens, maar in "eens andermans
versie", vermogen:
P s a l m e n
D a v i d s
a a n t e
h e f f e n,
D i e
l i e f l i j k
z ij n e n
h a r t e n
t r e f f e n!