Han Gunnink - Jan Zwart - en tijdgenoten
   Jan Zwart en tijdgenoten - een verantwoording   

Toelichting
Deze pagina bevat de volledige tekst van drie artikelen over Jan Zwart uit een tekstboekje bij de gelijknamige LP: Ewald Kooiman bespeelt het orgel in de Bovenkerk te Kampen, juni 1977.
(De hier niet opgenomen artikelen gaan over het orgel van de Bovenkerk te Kampen.)


Inhoud
    Jan Zwart en tijdgenoten - verantwoording door Dr. E. Kooiman

    Jan Zwart, 1877 - 1937, Prof. Dr. F.C. Stam

    Toelichting bij de werken, Dr. E. Kooiman



Een kritische reactie hierop:
    Kanttekeningen bij een nieuwe orgelplaat. Misleidende reklame voor "Jan Zwart", F. Grondsma
 

 



ga naar Inhoudsopgave Jan Zwart en tijdgenoten
Verantwoording door Dr. E. Kooiman

Voordat ik me, ongeveer anderhalf jaar geleden, intens ging bezighouden met de figuur van Jan Zwart, had ik nooit één van zijn werken gespeeld. Ik behoor niet tot de vele Nederlandse organisten die door Jan Zwart voor het instrument zijn gewonnen, gezien mijn leeftijd trouwens ook een uitermate onwaarschijnlijke zaak. Hoe ik er dan toch toe kwam me bezig te houden met deze pionier en hoe ik steeds meer door hem geboeid werd, daarvan wil ik hier graag verantwoording doen.
Een eerste aanleiding was de research die ik verrichtte in het kader van de voorbereidingen voor de serie donderdagavond orgelconcerten voor de NCRV-radio, uitgezonden in het seizoen 1976/1977 onder de titel "Orgelromantiek, bekend en onbekend". Hoewel hierbij de nadruk duidelijk lag op de niet-Nederlandse muziek (aan de Nederlandse muziek uit de 19e eeuw was door de NCRV in een vrij recent verleden al uitvoerig aandacht geschonken), kwam ik onvermijdelijk in aanraking met de Duitse en Franse invloeden op de Nederlandse ontwikkelingen. Het is in dit raam dat ik me ging bezighouden met Jan Zwart, de man en zijn oeuvre. Enerzijds waren daar zijn composities, voor een deel duidelijk gedateerd, voor een ander deel, geplaatst in het kader van zowel binnen- als buitenlandse tijdgenoten, bepaald nog niet verbleekt en een zorgvuldige interpretatie waard. Anderzijds was daar de onvermoeibare concertorganist, wiens programma's van een vaak verbluffende veelzijdigheid waren en die het in zijn tijd moderne bepaald niet schuwde. Zeer geboeid raakte ik ook door de originele publicist die Jan Zwart was, actief strijdend voor het in zijn tijd weinig geachte historische orgelbezit. Veel van zijn uitlatingen over registratie en interpretatie van de orgelmuziek uit de 16e en 17e eeuw getuigen van een vaak verrassend inzicht in het wezen en de betekenis van het historische orgel.
Ook was Jan Zwart een van de zeer weinigen die een helder inzicht had in de waarde van de eigen Nederlandse orgelmuziek; ik denk dan vooral aan zijn vaak hartstochtelijke pleidooien voor de werken van Sweelinck, Van Noordt en Speuy, maar evenzeer aan zijn grote belangstelling voor diverse 18e en 19e eeuwse Nederlandse orgelcomponisten. Ook voor de werken van zijn tijdgenoten en collega's had hij grote aandacht. Regelmatig speelde hij op zijn concerten werken van mannen als Cornelis de Wolf, Hoof, Oranje, Kee en vele anderen. Nu het in 1977 100 jaar is geleden dat Jan Zwart werd geboren, lijkt het me dat een eerbetoon, en tevens een poging tot plaatsbepaling, afkomstig van buiten de kring van hen die zich tot nu toe met zijn erfenis bezig hielden en houden, alleszins gerechtvaardigd is.

Ewald Kooiman
juni 1977




ga naar Inhoudsopgave Jan Zwart, 1877-1937

Jan Zwart's jeugd en opleiding in Rotterdam
Jan Zwart werd op 20 augustus 1877 te Zaandam geboren.
In 1882 verhuisde hij met zijn ouders naar Rotterdam. Deze stad was in die tijd een belangrijk orgelcentrum.
In de Lutherse kerk speelde J.B. Litzau (1822-1893). Deze merkwaardige man was een groot bewonderaar van de composities uit de 17e en 18e eeuw. De romantische werken, met name die van Widor, waren hem een doorn in het oog.
In de St. Laurenskerk ontplooide M.H. van 't Kruys (1861-1919) zijn gaven, die hem tot over de grenzen bekend maakten. Zijn opvolger Hendrik de Vries (1857-1929) was een virtuoos, die een omvangrijk repertoire had, waarop de moeilijkste werken van Reger voorkwamen. Niet minder befaamd was in zijn tijd de organist en componist Samuel de Lange Jr. (1840-1911), die van 1863-1874 organist was van de Waalse kerk. Daarna ging hij naar Duitsland, waar hij een grote carrière maakte. In de Zuiderkerk aan de Glashaven werkte G.B. van Krieken (1836-1913), die zeer veel affiniteit had met de contemporaine Franse muziek. In 1889 concerteerde hij op de wereldtentoonstelling te Parijs op uitnodiging van Alexandre Guilmant, met wie hij bevriend was.
Jan Zwart kwam dus in een stad, waar de orgelcultuur een grote vlucht had genomen. Als jongen kreeg hij zijn eerste muziekonderricht van H. van Eyk. Op 14-jarige leeftijd werd hij leerling van G.B. van Krieken. Later nam hij les bij Hendrik de Vries, de organist van de St. Laurenskerk.

Jan Zwart's eerste funkties als organist
In 1893 werd Zwart organist in de Gereformeerde kerk aan de Westzeedijk en in 1896 werd hij in dezelfde funktie benoemd in de Ned. Herv. Kerk te Capelle aan de IJssel. Twee jaar later deed hij op aanraden van Hendrik de Vries mee aan een vergelijkend examen voor de vervulling van de vakature J.A. Gullen in de Hersteld Evangelisch Lutherse kerk aan de Kloveniersburgwal te Amsterdam. In de "Kloof", zoals deze kerk in de volksmond genoemd werd, hadden zich al lange tijd onverkwikkelijke taferelen afgespeeld. Reeds vanaf de inwijding van het orgel waren er moeilijkheden met de organisten geweest. Voortdurend waren er klachten over het orgelspel en werden de organisten berispt. De organist J.A. Gullen (1837-1918) was nog familie van de schenker van het orgel. Hij was op een zeer merkwaardige wijze organist geworden. Het oordeel van de jury bij het vergelijkend examen in 1867 was vernietigend geweest. Alle kandidaten waren onvoldoende bevonden. Het orgel moest echter bespeeld worden en daarom werd aan Gullen, die één van de drie te licht bevonden kandidaten was, opgedragen het orgel voorlopig te bespelen. Een maand later werd hij benoemd. Reeds korte tijd na zijn benoeming kwamen de klachten over zijn spel binnen. Gullen zou te veel uithalen, te lange voorspelen maken en te langzaam begeleiden. Op gezette tijden werd Gullen hierover onderhouden, maar dit mocht niet baten. Tijdens de ambtsperiode van Ds. Westhoff, die evenals Gullen zeer eigenwijs was, liepen de spanningen zeer hoog op en werd Gullen tenslotte zonder enige vorm van pensioen, ja zelfs niet eens met eervol ontslag, als een misdadiger weggejaagd. Deze laatste ontboezeming kunnen wij lezen in Gullen's brochure "Mijne Verbanning". "Zulk een wandaad toch schreit ten hemel", vervolgt de schrijver, "en kan niet ongestraft blijven, want het spreekwoord zegt: "Wie aan mijn brood komt, komt aan mijn leven.". Juist is het 40 jaar geleden, waarvan 30 als door de gemeente aangesteld organist, dat ik het prachtige, en mij zo innig geliefd en dierbaar orgel in de Herst. Evang. Luth. Kerk bespeel, tot groot genoegen der hele gemeente en ook van velen, die niet tot haar behoren en die allen mijn orgelspel zeer waarderen. Nooit, nooit, heb ik al die tijd met iemand hoegenaamd, noch met kerkbestuur, noch met predikanten, noch met gemeenteleden ook maar enig ongenoegen gehad. Alleen, geheel alleen Ds. Westhoff maakte het mij gedurig op alle mogelijke wijzen lastig, door allerlei willekeurige handelingen en eisen, die onmogelijk waren, en was zodoende nog bovendien oorzaak dat ook zij, die mij vroeger zeer genegen waren, thans iets tegen mij begonnen te krijgen en mij minachtend behandelden. De grootste plagerijen van deze leraar (Ds. Westhoff) moest ik dikwijls geduldig verdragen, zoals bijv. het opgeven van geheel andere gezangen dan die mij op het gezangenbriefje waren voorgeschreven, hetgeen natuurlijk, buiten mijn schuld, verwarring gaf. Op mijn vraag een verandering door de koster of iemand anders te willen laten weten, daar men op het orgel zien noch horen kan, antwoordde de predikant: "Dan moet je maar luisteren". Toen ik daarop beleefd zei dat dit onmogelijk was, om reden dat men dit op het orgel niet kan verstaan, was het antwoord: "Ik kan geen dove organist gebruiken".
Uit overlevering van enkele bejaarde Amsterdammers is bekend dat Gullen tijdens een naspel werd afgebeld en dat de predikant zich daarna naar het orgel keerde en uitriep: "Is de duivel in het orgel gevaren?". Toen Gullen tenslotte de toegang tot het orgel werd ontzegd spijkerde hij de klep over de klavieren aan de bakstukken vast, om te voorkomen dat een andere organist zijn plaats zou innemen. Dit was uiteraard een ontoereikende maatregel.
De vakature in de "Kloof" was derhalve het directe gevolg van een ordinaire ruzie, die eindigde in het ontslag van J.A. Gullen.
Op maandag 3 januari 1898 vond het vergelijkend examen ter voorziening in de vakature plaats. Zeven kandidaten werden geëxamineerd door een jury, bestaande uit de heren G.A. Heinze, muziekdirecteur; A. Pomper, organist van de Evangelisch Lutherse Kerk te Amsterdam en C. Immig, organist van de Evangelisch Lutherse Kerk te Rotterdam. In eerste instantie verlangde de jury het spelen van Gezang 314, vers 1 en 7, met uitgebreid voorspel. Vers 1 in e, vers 7 in g Phrygisch. Daarnaast moesten de kandidaten een vrije fantasie spelen, waarvoor zij 15 minuten tijd kregen. Het juryrapport vermeldde dat in deze eerste ronde een kandidaat door het spelen van volle accoorden met holpijp en tremulant op het gemoed van de jury trachtte te werken, hetgeen totaal mislukte. Zulk geknutsel, oordeelde de jury, is voor de verheffing van het orgelspel niet dienstig en moet ten zeerste worden afgekeurd. Deze kandidaat -vervolgde de jury op vaderlijke wijze- stelle zich onder degelijke leiding en studere in alle stilte enige jaren. Dan kan er iets goeds uit geboren worden.
Het spel van Jan Zwart werd genuanceerd beoordeeld. Het voorspel en vers 1 werden goed bevonden, maar het tussenspel en vers 7 werden onvoldoende geacht. Van de fantasie werden de melodiek, modulatie en techniek uitstekend bevonden, maar de rhytmiek liet naar het oordeel van de jury te wensen over. In een vrije fantasie, zo oordeelde zij, mag men toch verlangen dat ook de maat aanwezig is.
Voor de tweede ronde verlangde de jury het spelen van lijdensgezang 113:1 met voor- en naspel. Vervolgens een fantasie over het Lutherlied en tot slot een stuk uit de grote orgelwerken van J.S. Bach of Mendelsohn-Bartholdy.
In deze tweede ronde werd het spel van Jan Zwart zeer goed beoordeeld. Het juryrapport luidde: Candidaat 2 gaf doorslaande bewijzen volkomen met het koraalspel vertrouwd te zijn. Zowel voorspel, naspel als harmonisatie waren voortreffelijk. Bij de fantasie waren melodiek, modulatie, harmoniek en rhytmiek uitstekend. De techniek was goed, ofschoon deze zowel als de vorige candidaat meer werk moeten maken van de doorwerking. Het stuk naar eigen keuze, Fuga van J.S. Bach, Peters band II nr. 4, speelde deze candidaat wat opvatting en registratie betreft uitstekend en de techniek was goed te noemen. De jury oordeelde dat de tweede kandidaat (Jan Zwart) het meest voor de benoeming in aanmerking kwam. De andere kandidaten, de heren A.W. Rijp, organist te 's-Gravenhage en H.F. Bos, organist te Harmelen, kwamen naar het oordeel van de jury zonder twijfel ook in aanmerking voor een dergelijke betrekking.
Zo werd Jan Zwart op 20-jarige leeftijd organist van de "Kloof".
De ontslagen organist Gullen was vanzelfsprekend niet erg ingenomen met deze benoeming. Hij schreef hierover: "Nu wordt een jongmens van nog geen 20 jaar in mijn plaats aangesteld, die van geen enkele gemeente lid is en organist was op een zeer klein orgel bij de afgescheidene gemeente Capelle en wiens ouders noch hijzelf tot onze gemeente behoren, terwijl onze gemeente een organist had die haar lief was en tevens lid der gemeente en voor dit belaehelijk examen heeft men roekeloos en onnodig f. 200,- weggeworpen, niettegenstaande men voortdurend, zelfs van de kansel klaagt over tekort in de kerkekas". Nogmaals wees Gullen in zijn brochure op het feit dat zijn familie veel tot de bloei van de gemeente had bijgedragen en dat hij zelf door zijn talrijke orgelconcerten, die steeds meer dan bezet waren, geheel belangeloos ten voordele van kerk en armen is werkzaam geweest.

Zwart's moeilijke beginperiode en zijn groeiende faam
Met de benoeming van Jan Zwart waren de gemoederen in de "Kloof" uiteraard nog niet tot bedaren gebracht. Vrienden en bewonderaars van Gullen bleven nog lange tijd ageren. Voortdurend werd er tegen hem geïntrigeerd door lieden, die de terugkeer van Gullen wensten. Zo schreef een zekere Schuylenburg dat "het schone orgel slecht bespeeld werd door Jan Zwart, ja totaal bedorven door zijn onoordeelkundige handen", In 1899 richtte een groep gemeenteleden een schrijven aan het consistorie waarin zij stelden: "Het spel van Jan Zwart is eentonig en ons schoon orgel onwaardig". Zij eisten daarom zijn ontslag. Het consistorie ging hier echter niet op in. Eerst in 1907 hield het gekuip op, nadat ouderling Van Wijk, die zelf een verdienstelijk amateur-musicus was, verklaarde dat Jan Zwart een bekwaam organist was. Met deze riem onder het hart begon Jan Zwart zijn ideaal, het geven van orgelbespelingen meer gestalte te geven. Vanaf 1915 kregen zijn concerten een permanent karakter. Als concertorganist heeft Zwart grote furore gemaakt. Zijn wekelijkse orgelbespelingen trokken steeds meer belangstelling en werden tenslotte een begrip. Het Amsterdamse orgelleven speelde zich in die tijd eensdeels af in de besloten wereld van het conservatorium en anderdeels in de kerken.
Jean-Baptiste de Pauw (1852-1924) was sinds 1884 hoofdleraar orgel aan het conservatorium en bovendien sinds 1879 organist van het Paleis van Volksvlijt.
In de Oude Kerk speelde M.F. Hasselaar. Hij heeft zich zeer beijverd om orgelconcerten te kunnen geven. Dit werd nog steeds onwelvoeglijk geacht. In 1902 wist Hasselaar zijn doel te bereiken. In 1907 overleed hij. Zijn opvolger C. Pameijer (1870-1940) was een legendarische figuur, die in zijn jonge jaren veel publiek trok.
Sinds 1905 speelde A.W. Rijp (1867-1931), die met Jan Zwart aan het vergelijkend examen voor de "Kloof" had deelgenomen, in de Nieuwe Kerk.
In de Lutherse Kerk aan het Spui speelde Pomper (1862-1917); hij werd opgevolgd door Evert Cornelis, die zich in 1922 terugtrok. Daarna werd zijn plaats ingenomen door Jacques Bonset (1880-1959). Vanaf 1911 had deze organist het orgel in de Ronde Lutherse kerk aan de Singel bespeeld. Deze post werd in 1923 door Cor Kee overgenomen. In 1907 werd Frans Hasselaar (1883-1950) organist van de Koepelkerk aan het Leidse Bosje. Het orgel van de Westerkerk werd sedert die tijd bespeeld door de heer J. Koelman, die het ambt van organist als nevenfunktie had. Na zijn overlijden in 1927 werd hij opgevolgd door Frans Hasselaar.
Het bekende Adema-orgel in de Mozes- en Aäronkerk aan het Waterlooplein was het instrument van Jos Verheijen (1837-1924). Hij was een van de oprichters van de Nederlandse Organisten Vereniging, waarvan hij de eerste voorzitter werd.
In dit orgelmilieu werkte Jan Zwart.
De Amsterdamse orgelwereld droeg in zijn tijd een sectarisch karakter. De orgelvoordrachten in het Paleis van Volksvlijt werden door de kerkmensen niet bezocht. Deze activiteiten waren van de "wereld", waarin orthodoxe protestanten zich niet begaven. Van de protestantse kerken speelde de Nieuwe Kerk de voornaamste rol. Daar gaf Rijp in de zomermaanden regehnatig orgelbespelingen. In de Oude Kerk was dit -althans in de latere ambtsperiode van Pameijer- in veel mindere mate het geval.
Toen Jan Zwart met zijn regelmatige orgelbespelingen begon, was er derhalve wel sprake van een ten dele braakliggend terrein. Hij trok reeds spoedig de aandacht door zijn persoonlijke manier van spelen. Zijn concerten werden steeds drukker bezocht en toen hij eenmaal bekendheid had gekregen kon hij rekenen op een volle kerk. De concerten in de Nieuwe Kerk werden slechts matig bezocht. Dit veroorzaakte uiteraard jalousie de métier. Jan Zwart's orgelspel werd vanaf 1929 landelijk bekend door zijn wekelijkse bespelingen voor de NCRV-radio. In de NCRV-Omroepgids kreeg hij een correspondentierubriek, waardoor hij veel orgelliefhebbers aan zich bond. Zo schreef hij in 1929 aan J.0. te M: "Prentbriefkaarten van het Hersteld Lutherse orgel zijn niet verkrijgbaar. Misschien dat ze vandaag of morgen verkrijgbaar zijn. Een kijkje op de klavieren zou ook wel aardig zijn, maar dit moet u maar eens persoonlijk komen nemen, in de vacantie a.s. zomer". Jan Zwart bewees hiermee zijn gevoel voor public relations. Voorts beantwoordde hij in deze rubriek vragen over registraties en over uitgaven van orgelmuziek.
Zeer instructief waren ook de voorbeelden van koraalvoorspelen die hij besprak in de NCRV-Omroepgids van het jaar 1931. Hij gaf voorbeelden van verschillende vormen, die de hoofdgedachte van een lied op korte en kernachtige wijze naar voren brengen. Met deze geschriften heeft Jan Zwart ongetwijfeld goed werk gedaan. Veel organisten hebben met deze voorbeelden hun voordeel kunnen doen. Uiteraard toonden deze voorspelen het klankbeeld van zijn tijd. Zwart maakte veel gebruik van chromatiek en harmonische uitwijkingen. Hij deed dit op een wijze, die direct aansprak en velen naar het orgel deed luisteren.
Interessant is zijn visie op het inleidend orgelspel voor de aanvang van de kerkdienst. Zwart schreef hierover: "Mijn ideaal van voor den dienst spelen is te preluderen over het eerst te zingen koraal. Stukken vooraf is riskant, 't zij door de lengte, die noodwendig door voorlezer's of koster's gebel afgebroken moet worden (wat iets onuitstaanbaars is) of door de kortheid waaraan even noodwendig iets anders vastgeknoopt moet worden, waardoor het geheel vaak op een lappendeken gelijkt". Hieruit blijkt duidelijk dat Zwart de kerkdienst nooit gebruikte om te concerteren. Concerteren deed hij in de week. Maar Zwart zag het geven van orgelconcerten niet los van de kerk. Zeer bewust wilde hij hiermee een tegenhanger vormen tegen wat er geboden werd op het gebied van bioscoop, variété en schouwburg. Dit blijkt duidelijk uit zijn uitspraak: "Men kan gerust zeggen dat de kerken in het algemeen te weinig doen tegen wat de wereld voorzet". Hier sprak Zwart duidelijk vanuit de antithetische visie, die het orthodox-protestantse volksdeel lange tijd gekenmerkt heeft en die in bepaalde kringen nog steeds leeft. Tegenover de cultuur van de wereld wilde Zwart de kerkconcerten stellen.
Dit streven is door zijn bewonderaars soms in overdreven bewoordingen bewierookt. Zo sprak Prof. dr. K. Schilder bij de onthulling van Zwart's grafsteen: "Profeteren van de orgelbank was de formule welke met een volkomen gave expressie in deze man heeft geleefd". Zulke hoge aspiraties komen in Zwart's geschriften niet tot uiting. Nog minder zou hij naar mijn stellige overtuiging ingenomen geweest zijn met Schilder's uitspraken over Zwart's "volgelingen" en over het uitvoeren van zijn kerkmuzikale testament. Deze en andere uitspraken hebben er toe geleid dat velen gemeend hebben Jan Zwart's wijze van spelen en componeren te moeten continueren als ware het de enige ware vorm van kerkmuziek.

Jan Zwart's betekenis als organist
Jan Zwart was in zijn tijd een modern organist, die een open oog had voor de eigentijdse muziek en zich bovendien verdiepte in de oude meesters. Een veelzijdig musicus, die een bijzonder groot repertoir had. In zijn programma's reserveerde hij slechts een bescheiden plaats voor zijn eigen composities.
Hij had een grote bewondering voor de werken van J.P. Sweelinck. In het door hem uitgegeven Orgelistenblad schreef Zwart een aantal zeer lezenswaardige artikelen over deze Nederlandse musicus. In deze verhandelingen bestreed Zwart de gangbare mening dat Sweelinck enige tijd leerling van Zarlino in Venetië is geweest. In een interview ter gelegenheid van zijn 75e bespeling voor de NCRV-radio uitte hij de hoop een groot boek over Sweelinck als zijn levenswerk achter te kunnen laten. Zwart was naar eigen zeggen een liefhebber van geschiedenis en de daaraan verbonden archiefstudie. Deze liefhebberij resulteerde verscheidene malen in gefundeerde geschriften over het orgelspel in de 16e eeuw, over de omvang van de 15e en 16e eeuwse orgelklavieren, over het verzet der gereformeerden tegen het orgelspel in de 16e eeuw en over Huygens' opvattingen van het orgelspel in de kerkdienst. Daarnaast schreef hij over oude Nederlandse orgels, waaraan hij zijn hart had verpand en waarvoor hij belangstelling wekte.
Door zijn historische belangstelling was Jan Zwart geïnteresseerd in de oorspronkelijke tekst van oude orgelmuziek. Hij was een overtuigd tegenstander van arrangementen en vooral van de aanpassing van de stukken van oude meesters aan het moderne orgel. Zeer geïnteresseerd was hij in de uitvoeringspraktijken en de registratie van de oude literatuur. In dit verband schreef hij eens: "Hoe broodnodig zou het niet zijn dat er iets verscheen op het gebied van de registratiekunst en kennis van speelmanieren uit vroeger en later tijd". Ongetwijfeld zou hij de hedendaagse vorderingen op dit gebied belangstellend hebben gevolgd. Interessant is in dit verband de door Zwart georganiseerde historische conference in 's-Hertogenbosch in het jaar 1931. Het programma vermeldde causerieën over orgel- en clavecymbelmuziek in de Zuidelijke Nederlanden. Jan Zwart sprak zelf over het eerste psalmkoraalboek van Hendrick Speuy, uitgegeven te Dordrecht in 1610.
Zwart had voorts een zeer strakke Bach-opvatting. Hij verzette zich fel tegen de overdrevan wisseling van registratie van Bach's werken. Dit vond hij een gemaniereerdheid, die mogelijk was geworden door de moderne ontwikkelingen in de orgelbouw. Hij vond het een fatale zaak om oude muziek "mooier" te maken, omdat wij zogenaamd over betere hulpmiddelen zouden beschikken. Wij hebben -zo vervolgde hij- weleens gelezen van iemand die in gemoede beweerde dat Bach, had hij onze kunst van weergeven gekend en onze instrumenten tot zijn beschikking gehad, meer vrede gehad zou hebben met de uitvoering van zijn composities dan de toenmalige zang- en speelmiddelen hem konden bieden. Men komt weer terug -zo verzekerde Zwart- van Bachclimaxen via rolzweller en combinatieknop, van effecten via zwelkast en Fernwerk, van de Bachverwildering, die doorgaat voor Bach-ten-voeten-uit.
Fel verzette hij zich tegen de aanwijzing van Karl Straube met betrekking tot de uitvoering van Bach's werken, omdat Straube, naar zijn mening, daarbij meer aanwijzingen geeft hoe een Duits fabrieksorgel te bespelen dan hoe wij Bach moeten opvatten. Bach's werken moeten worden gedacht vanuit het oude mechanische orgel met de kenmerkende werkenopbouw en de onderscheiden plena, meende Jan Zwart. Van harte stemde Jan Zwart in met Widor's opvattingen over het tempo. Het begrip van wat het geschikte tempo is -zo stelde Widor- wordt overal veranderd in de richting van versnelling en die wordt gewoonlijk zo genomen dat het gevoel vernietigd wordt. Hoe Bach zich als geslagene zou voelen, voegde Zwart hieraan toe, als hij sommige van de huidige orgelrenners eens kon horen. Het versnellingsgerace, dat deze mensen Bach-opvatting noemen, lijkt volgens Zwart op de zucht naar record-verbetering.
Het spreekt welhaast vanzelf dat Jan Zwart door zijn strijdbare taal nogal eens de wrevel van zijn collegae opwekte. De geschiedenis heeft hem echter voor het grootste deel in het gelijk gesteld. Wij denken weer vanuit het mechanische orgel met zijn typische werkenopbouw en wijzen, met hem, veelvuldige registratiewisseling in Bach's werken af. Dat wij nu geen arrangementen van oude muziek meer spelen, maar de Urtext gebruiken en het oorspronkelijke klankbeeld willen doen herleven is welhaast vanzelfsprekend geworden. In Zwart's tijd was het echter nog allerminst gemeen goed.
Dit is de grote betekenis van Jan Zwart geweest. Hij streed voor de getrouwe weergave van oude orgelmuziek en maakte het orgel geliefd in grote kringen van het protestantse volksdeel, en werkte zo mee aan het scheppen van een klimaat waarin een gezonde ontwikkeling van de orgelkunst mogelijk werd. Zo gezien was het Sweelinckconcours ter gelegen-heid van het 700-jarig bestaan van Amsterdam een ontwikkeling, die meer in de lijn van Jan Zwart lag, dan menig concert van zijn adepten.

Jan Zwart als cantor-organist
In het voorgaande kwam reeds ter sprake dat Zwart zich sterk verbonden voelde met de liturgie. In zijn voorspelen trachtte hij het karakter van het lied kort en duidelijk tot uiting te doen komen.
Maar ook de koorzang had zijn liefde. Ook hierbij zocht hij weer in het muzikale verleden. Zo heeft hij enige jaren achtereen de Mattheus Passion van Heinrich Schütz in een kerkdienst ten gehore gebracht. Dit was voor die tijd een opmerkelijk initiatief, dat aangeeft dat Jan Zwart in verschillende opzichten zijn tijd vooruit was. Zelf schreef hij verschillende koraalbewerkingen en cantates ter uitvoering in de Lutherse eredienst.
In latere jaren brak Zwart ook een lans voor het cantus firmus zingen, waarbij de gemeente de melodie zingt, en koor en orgel een contrapuntische omspeling geven. Als cantor was Jan Zwart ongetwijfeld een pionier in zijn tijd. In geen protestantse kerk werd in zijn tijd op dit terrein iets gedaan. Dit aspect van Jan Zwart is wel minder bekend en misschien door zijn Calvinistische vereerders verdrongen, omdat men nog lang niet toe was aan het cantoraat. De fakkel die Jan Zwart als cantor heeft ontstoken is door zijn schoonzoon, Dr. Willem Mudde, met ere verder gedragen.

Jan Zwart als componist
Zwart schreef uitsluitend koraalvoorspelen, fantasieën en variaties op bekende kerkliederen. Deze composities dragen uiteraard de kenmerken van het klankidioom van zijn tijd. Zij bezitten echter een zeer persoonlijk karakter en hebben een herkenbaarheid, die tot op de dag van vandaag velen aanspreekt. Tot de beste van zijn werken behoren de Fantasie over het Lutherlied, het Trio over het gebed des Heren en de Sombere muziek over psalm 103.
Verrassend door eenvoud en charme zijn verschillende kleine introducties, zoals bijvoorbeeld die over het lied "Morgenglans der eeuwigheid". Een enkele maal treffen wij bij Zwart ook reeds de polytonale schrijfwijze aan, zoals bijvoorbeeld in zijn introductie van de 10 geboden. Een compositorisch gaaf stukje is voorts zijn echovoorspel op de melodie van psalm 100. Hetzelfde kan gezegd worden van het canonisch voorspel over het lied "O hoofd bedekt met wonden". Deze werkjes zijn slechts enkele voorbeelden van de vele ideeën, die Zwart in de kerkdiensten ten gehore bracht. Zij waren bedoeld voor de muzikale omlijsting van de eredienst en niet als concertstukken. Jan Zwart speelde tijdens zijn concerten vaak één van zijn liedbewerkingen. Dit deed hij vooral om de relatie tussen orgel en eredienst te benadrukken en niet zo zeer om zijn composities bekend te maken. Van der Kley merkte in dit verband terecht op dat Jan Zwart de waarde van zijn eigen composities zeker niet overschatte. Toen een groep vereerders na een concert hun grote bewondering uitdrukten over zijn werken, die hij zojuist had gespeeld, merkte Zwart op: "0ch laat maar, hoe heb ik Bach gespeeld?"
Jan Zwart trachtte door zijn composities een bijdrage te leveren tot de verbetering van het liturgische orgelspel in zijn tijd. Na het overlijden van Jan Zwart werden zijn spel en zijn liedbewerkingen, waarvan een groot deel nooit is uitgegeven, zeer gemist. Aan dit gemis werd tegemoetgekomen door enkele posthume uitgaven van bij het publiek zeer geliefde koraalbewerkingen, die verzorgd werden door leerlingen en zonen van Jan Zwart. In de kringen van de vereerders van Jan Zwart is na zijn dood een zekere verstarring opgetreden. Men wilde vasthouden aan zijn speeltrant en zijn wijze van componeren. Hierdoor is ten onrechte de indruk gewekt dat Jan Zwart's composities voor alle tijden zouden gelden en dat hij de vader van de moderne protestantse kerkmuziek zou zijn. Deze pretentie heeft Jan Zwart nooit gehad. Hij werkte op zijn wijze in zijn tijd, zoals wij op onze wijze in onze tijd bezig zijn. Door stil te blijven staan gaan wij achteruit. Door stil te blijven staan bij Jan Zwart's wijze van spelen en schrijven miskennen wij zijn werk.

Jan Zwart's orgel in de "Kloof"
Het orgel in de Kloveniersburgwalkerk was een geschenk van Jan Bouwman, een zeekapitein, die zijn schaapjes ruimschoots op het droge had. Bij zijn overlijden in 1792 liet hij een som van f. 50.000,- aan de Lutherse gemeente na en bovendien een som voor het te bouwen orgel. De bouw van het orgel werd opgedragen aan Strümphler. De orgelkas werd vervaardigd door Jan Smit voor de som van f. 6.000,-. In de zomer van 1796 werd het orgel ingewijd. Twee jaar later werd bij het orgel een gedenkteken geplaatst met de volgende dichtregels: "Van 't geen Jan Bouwman gaf, tot opbouw dezer kerk, staat ook, tot eer van God, dit sierlijk orgelwerk".
De organisten zouden het op dit orgel niet gemakkelijk krijgen. De eerste organist, Tamme, heeft tot aan zijn dood in 1829 veel kritiek ondervonden. Zijn opvolger A. Hirschig kreeg al na een jaar te horen dat zijn spel allerminst beviel. In 1837 verklaarde Hirschig dat het orgel zeer slecht onderhouden werd en dat hij daardoor niet naar wens kon spelen. Op verzoek van het kerkbestuur heeft C.G.F. Witte een rapport over de toestand van het orgel uitgebracht, dat de klachten van Hirschig ondersteunde. Het kerkbestuur besloot daarop om een restauratie te laten uitvoeren door de firma Bätz. Begin 1838 werd het herstelde orgel, verrijkt met een vox humana op het Bovenwerk, weer in gebruik genomen. De organist werd aangemaand nu voortaan naar genoegen te spelen. Dit bleek niet tot de mogelijkheden van de organist te behoren, want spoedig kwamen de klachten weer binnen. In 1845 werd opnieuw een onderzoek naar de toestand van het orgel ingesteld, omdat Hirschig opnieuw de klachten over zijn spel toeschreef aan gebreken van het orgel. Ditmaal bleken zijn klachten over het orgel ongegrond te zijn. Tot aan de dood van Hirschig in 1867 duurden de moeilijkheden voort. Zijn opvolger J.A. Gullen werd de kritiek evenmin bespaard. Reeds in 1868 kwamen de eerste klachten over zijn spel binnen. In het voorgaande werd reeds verhaald dat de spanningen tenslotte zo hoog opliepen, dat Gullen werd ontslagen. Daarna werd de kritiek op Zwart gericht.
Het orgel was in 1880 intussen weer aan een restauratie toe, die eerst in 1885 door Flaes werd uitgevoerd. In het voorjaar van 1886 werd het orgel opnieuw in gebruik genomen. In 1894 was er weer een reparatie nodig, die tot de blaasbalgen beperkt bleef. In 1915 werd het orgel van een elektrische windmachine voorzien. Toen het orgel in 1920 weer aan een restauratie toe was, wilden de vertegenwoordigers (een lager kerkelijk college) niet meewerken, omdat het instrument naar hun mening geen historische waarde bezat. Gelukkig dachten de ouderlingen en de oud-secretaris van de Klokken- en Orgelraad de heer J.W. Enschede, daar anders over. De restauratie werd ditmaal uitgevoerd door A. Bik. Op 11 februari 1923 werd het orgel opnieuw in gebruik genomen. Bij deze restauratie was het orgel uitgebreid met een zwelwerk, dat vanaf het derde manuaal bespeelbaar was.
Het pedaal werd uitgebreid met subbas 16' en violoncel 8'. Dit zwelwerk werd in 1940 verbonden met het toen aangebrachte vierde klavier. In 1947 moest het orgel opnieuw onder handen genomen worden. Drie jaar later werd de kerk gesloten.

Prof. dr. F.C. Stam




ga naar Inhoudsopgave Toelichting bij de werken
Uitleg bij de werken van Jan Zwart, zoals door Ewald Kooiman gegeven bij de LP "Jan Zwart en tijdgenoten" opgenomen in de Bovenkerk te Kampen.

De Fantasie over het Lutherlied "Een vaste Burg is onze God", gedateerd Hervormingsdag 1917, werd in datzelfde jaar gepubliceerd als Boek I van de serie "Nederlandsche Orgelmuziek, ten gebruike vóór, tijdens en na den eeredienst in Protestantsche Godsdienstoefeningen; bij Orgel-concerten, Kerkelijke Muziekuitvoeringen en voor zelfstudie in kerk en huis". In deze serie (Uitgave van Jan Zwart Zaandam), verschenen naast werken van Zwart zelf, composities van o.a. Hooft, Bonset, Rijp, Lips, Wettig-Weissenborn en Groothengel.
Jan Zwart's Fantasie over het Lutherlied neemt een zeer eervolle plaats in naast andere Nederlandse bewerkingen van hetzelfde lied (S. de Lange Jr., Cor Kint, Jac. Bonset). De Inleiding (Allegro Maestoso) brengt een pregnante verwerking van de beide eerste koraalregels. De 1e bewerking laat tegen de melodie in de bovenstem in de beide andere stemmen in hoofdzaak toonladderfragmenten horen. De uitermate sfeervolle 2e bewerking (Andante religioso) beweegt zich in de sfeer van de romantische harmonie. Een vrij gevonden gegeven wordt eerst alleen voorgedragen, daarna verschijnt het in combinatie met de koraalmelodie, die ditmaal in de tenor ligt. De 3e bewerking (Volle werk) is wat Zwart's tijdgenoten en voorgangers een gefiguurd koraal noemden. De melodie ligt in de sopraan, de tegenstemmen laten een ostinaat motief horen, terwijl het pedaal dient om de cadensen te onderstrepen.

De bewerking over Heer, blijf met mij (Abide with me), is afkomstig uit Boek VIII van de serie "Nederlandsche Orgelmuziek". Na de harmonisatie van de liedmelodie volgen vier eenvoudige variaties, die de sfeer van het lied raak weten te treffen.

Het Praeludium in d kl. van Eelke Mobach is het eerste deel van zijn Prelude en fuga in d moll. Eelke Mobach (1836-1898)is werkzaam geweest als organist van de Amsterdamse Oude Kerk. Hij had in zijn tijd een grote naam als orgelleraar. Mobach was blind en had zijn opleidihg genoten aan het Amsterdamse Blindeninstituut, een instelling die veel organisten heeft afgeleverd, waarvan verschillende belangrijke posten bekleedden. In dit verband noem ik: Antonius Wilhelmus Rijp (1867-1931), die vanaf 1905 de functie van organist aan de Nieuwe Kerk in Amsterdam vervulde. Albert Pomper (1862-1917), in 1889 benoemd tot organist van de Oude Lutherse Kerk aan het Spui in Amsterdam; Pomper was tevens leraar aan het Blindeninstituut. Ook was daar leraar de organist/componist C.F. Hendriks Jr (1861-1923), die de latere organist van de Walburgkerk in Zutphen, Cornells Bute heeft opgeleid.
Het Praeludium van Mobach is een onbezorgd klankstuk, geheel in de ban van Liszt's Praeludium en fuga over BACH.

Het Choral "Was Gott thut das ist wohlgethan" van Alexandre Guilmant koos ik voor deze opname omdat het zo duidelijk een van de invloeden die op Jan Zwart hebben ingewerkt demonstreert. Guilmant (1837-1911), in zijn tijd zeer gevierd als orgelvirtuoos en veel gespeeld als componist, is voor een jongere generatie musici vooral van betekenis als nauwgezet en erudiet uitgever van de klassieke Franse orgelmuziek. Jan Zwart zal vooral via zijn leraar Gerard Bartus van Krieken (1836-1913), die persoonlijke contacten met Guilmant onderhield, met de werken van de Franse meester in aanraking zijn gekomen. Anderzijds was er in Amsterdam een zeer belangrijke Frans gerichte stroming werkzaam via het in 1884 opgerichte Amsterdams Conservatorium. Daar werkte als hoofdleraar voor orgel en piano de Belg Jean-Baptiste-Charles de Pauw, die een hele generatie van toonaangevende organisten en pianisten heeft opgeleid. Van de organisten noem ik: Cornelis de Wolf, Evert Cornelis, Louis Robert, George Robert, Hendrik Andriessen, Frans Hasselaar, Anton van der Horst, Jacob Bijster, Jan Nieland.
Guilmants "Was Gott thut das ist wohlgethan" opent met een hier en daar kruidige harmonisatie van het koraal. Daarna volgt een variatie met de melodie in de tenor, gevolgd door een variatie, eveneens met de melodie in de tenor, maar nu als knappe canon in de kwint. De derde variatie werd geschreven naar aanleiding van het overlijden van de vrouw van de componist (23 oktober 1908); de melodie ligt in het pedaal, de handen laten accoorden horen die voor Guilmant opvallend dissonerend zijn. Het werk eindigt met een fugato over de eerste regel van het koraal.

Het Echovoorspel over de Morgenzang is een eenvoudige bewerking zoals Jan Zwart er zoveel schreef ten dienste van zijn niet-improviserende collega's. Het werd na zijn dood uitgegeven door zijn zoon Dirk Jansz. Zwart in de bundel "Enige Gezangen". Volgens mededeling van Dirk Jansz. Zwart gaat het hier om een volledig door Jan Zwart zelf genoteerde compositie.

Het canonisch voorspel "O Hoofd vol bloed en wonden" (Uit de bundel "Passie en Pasen") beschouw ik als een van de beste zo niet het beste werk van Zwart. Tegen een rustig voortschrijdende bas laten de alt en de sopraan de melodie horen als canon in de kwart. Het is een compositie waarin de invloed van Duitse tijdgenoten en voorgangers duidelijk te bespeuren valt. Qua schrijfwijze is het verwant aan diverse werken van de laatste componist van deze plaat, Jan Barend Litzau (1822-1893).

Litzau was een vertegenwoordiger van de Rotterdamse organistenschool die in de 19e eeuw zovele voortreffelijke organisten en componisten heeft gekend. De meesten ervan zijn nu vergeten, maar in hun tijd waren ze tot ver over onze grenzen bekend. De meest vooraanstaande onder hen was ongetwijfeld Samuel de Lange Jr.(1840-1911), die na studies in Wenen, Leipzig en Brussel een grote carrière maakte in Duitsland. Hij schreef veel orgelwerken, waarvan enkele zeker een heruitgave verdienen.
Jan Barend Litzau was leerling van J.B. Bremer en van Bart. Tours (1797-1864, organist van de Laurenskerk in Rotterdam). Van 1855 tot 1890 was hij organist van de Lutherse Kerk in Rotterdam. Hij bespeelde daar een in 1749 door Müller gebouwd orgel, dat 22 stemmen bezat, verdeeld over twee manualen en pedaal. Litzau heeft een aantal banden met orgelwerken van Frescobaldi uitgegeven, daarnaast was hij een vruchtbaar componist. Zijn belangrijkste werken schreef hij voor orgel; deze getuigen van een vaak verbluffende beheersing van het contrapunt. Ze werden uitgegeven door Alsbach (Rotterdam), later ook door Breitkopf und Härtel in Leipzig.

Ewald Kooiman




Op deze LP en het tekstboek verscheen een reactie van Folkert Grondsma in het blad Organist en Eredienst, 1978, nr. 6, pag. 112-114. De tekst hiervan wordt hier volledig weergegeven.

ga naar Inhoudsopgave
Kanttekeningen bij een nieuwe orgelplaat
Misleidende reklame voor "Jan Zwart"

Enige tijd geleden verscheen bij de Stichting "Kerk en Muziek Kampen" een nieuwe orgelplaat, getiteld "Jan Zwart en tijdgenoten", gespeeld door Ewald Kooiman op het orgel van de Boven- of St. Nicolaaskerk in Kampen. Deze plaat kwam tot stand ter gelegenheid van de 100ste geboortedag van Jan Zwart. De plaat gaat vergezeld van een begeleidend boekje, waarin de organist Kooiman een verantwoording geeft van de plaat en daarmee verband houdende, de organist, componist, en publicist-historicus Jan Zwart bespreekt. Verder vermeldt het boekje uitgebreide informatie van de hand van Prof. Dr. F.C. Stam over Jan Zwart; achtereenvolgens bespreekt hij Jan Zwart's jeugd en opleiding in Rotterdam, Jan Zwart's eerste functies als organist. Zwart's moeilijke beginperiode en zijn groeiende faam, zijn betekenis als organist, als cantororganist en als componist, en tenslotte Jan Zwart's orgel in de "Kloof". Verder vermeldt hetboekje uitgebreide gegevens over het orgel in de Bovenkerk in Kampen (alsmede de volledige dispositie), de registraties van de gespeelde werken en toelichtingen op de gespeelde werken van de hand van Ewald Kooiman. Een optimale documentatie dus rond de markante orgelfiguur Jan Zwart. Daarbij de optimale klankkwaliteit van deze plaat en zie de hoogwaardige plaat-uitgave die men kan verkrijgen bij de Stichting "Kerk en Muziek Kampen", Esdoornhof 140, Kampen door storting van fl.23,00 op postrekening 33 88 77 9 van voornoemde Stichting, waarna de plaat franco wordt thuisgezonden. De bestelling dient vergezeld te gaan van de vermelding KMK 1005. Naast werken van Jan Zwart bevat de plaat werken van componisten door wie Zwart is beïnvloed; Eelke Mobach en Jan Barend Litzau. Van Jan Zwart worden achtereenvolgens gespeeld: zijn fantasie over het Lutherlied "Een vaste Burg is onze God", Heer blijf mij bij, Morgenzang (echovoorspel) en canonisch voorspel "O hoofd vol bloed en wonden". De plaat is aangevuld met werken van Mobach (Preludium in d) en Litzau (Heut singt die liebe Christenheit, op 27, nr. 6, en Choral mit Fuge über "Christ lag in Todes-banden"), Tot zo ver de belangrijke informatie betreffende deze plaat.

Toch zou ik graag nog wat kanttekeningen plaatsen. En in de eerste plaats niet zo zeer om de figuur Jan Zwart aan te vechten. Daarvoor is zijn betekenis voor de nederlandse orgelcultuur te belangrijk. In dat verband verwijs ik naar enkele belangwekkende artikelen bij zijn 100ste geboortedag zoals dat van Dr. Willem Mudde, die een zuivere en objectieve visie op Jan Zwart toont, gedacht vanuit zijn tijd. Met name de publicist-historicus Jan Zwart heeft onmisbare speurzin getoond om het werk van veel vroegere voorgangers van hem (Speuy, van Blankenburg, Sweelinck) opnieuw in de belangstelling te plaatsen. Dat hij daarbij zijn tijd ver vooruit was mag blijken uit het feit dat pas nu van een werkelijke herleving sprake is. Hetgeen mag blijken uit de orgelconcertprogramma's van heden en ook op het gebied van platenprodukties (denk aan integrale plaatopnames van de orgelwerken van Sweelinck door Ton Koopman, welke gaan verschijnen.)

Maar mijn bezwaar is, dat juist nu de componist [!] Jan Zwart via een grammofoonplaat moet worden herdacht. Het is soms zelfs een beetje in tegenspraak met wat de plaat in de toelichting t.a.v. de werken zelf vermeldt. Zoals bijvoorbeeld met betrekking tot het Echovoorspel over de Morgenzang: "het is een eenvoudige bewerking, zoals Jan Zwart er zoveel schreef ten dienste van niet-improviserende collega's[!!]
Op een ander punt in de toelichting (t.a.v. Jan Zwart als componist) wordt dit ook bevestigd waar verteld wordt dat Jan Zwart zijn eigen liedbewerkingen alleen op concertprogramma's plaatste om de relatie tussen orgel en eredienst te benadrukken en niet zozeer om zijn composities bekend te maken. Van der Kley merkte in dit verband terecht op dat Jan Zwart de waarde van zijn eigen composities zeker niet overschatte. Toen een groep vereerders na een concert hun grote bewondering uitdrukten over zijn werken, die hij zojuist had gespeeld, merkte Zwart op: "Och laat maar, hoe heb ik Bach gespeeld?" En verder vermeldt de toelichting "Jan Zwart trachtte door zijn composities een bijdrage te leveren tot de verbetering van het liturgisch orgelspel in zijn tijd." Welnu de bewondering van zijn vereerders lag voor de hand (vanuit deze tijd gezien): het technisch niveau van het orgelspel in het algemeen lag laag, ook aan opleidingsinstituten (zowel op professioneel als amateuristisch gebied), waardoor de confrontatie met wat bijv. in het buitenland gebeurde zeer gering was.

Zowel op het gebied van compositorische ontwikkelingen als op het gebied van de technische realisatie van "nieuwere" orgelwerken waren de mogelijkheden lang niet toereikend: de mobiliteit van de moderne mens en de technische ontwikkelingen ook op het gebied van klankregistratie op de grammofoonplaat en de verspreiding daarvan zijn onontbeerlijke factoren in de ontwikkelingen naar de huidige muziekpraktijk. Maar dat terzijde. Juist de "verbetering van het liturgisch orgelspel" zoals de toelichting het noemt is Jan Zwart's doel geweest. Het is in moderne termen te vergelijken met wat de G.O.V. op dat gebied zich ten doel stelt, o.m. door het uitgeven van Muziekbijlagen, maandelijks bij O en E. Maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat de G.O.V. zich zal laten verleiden tot het uitbrengen van grammofoonplaten van deze muziekbijlagen. Dat zal ook zeker niet het doel zijn geweest van de "bewerkers" die (terecht) liever niet de naam "Componist" dragen. En juist in dat licht zie ik de verschijning van deze plaat. Je kunt je afvragen of Jan Zwart's oeuvre gebaat is bij plaat-opname. Het is zeker niet onwaarschijnlijk dat hij deze vorm van verbreiding zou afwijzen. Het zou tot antipropaganda kunnen leiden en is geheel misplaatst, vanuit de huidige (plaat)-opzetgedachte.

Zou het uit puur-historisch oogpunt niet veel belangwekkender zijn geweest bijvoorbeeld de ontwikkelingen in de praktijk van de gemeentezangbegeleidingen vast te leggen. Of voor mijn part die van onze eeuw, inclusief van 't Kruys, de Vries, Worp en zelfs Hasper. Op die manier vergaart men documentatie die voor de kerkmuziekpraktijk belangwekkend is geweest. Men etaleert nu een aantal "orgelwerken" sec, die "beïnvloed" (??) zijn door mensen als Guilmant, Mobach, Litzau. Zou het niet veel interessanter zijn op deze manier nederlandse componisten uit de negentiende eeuw te belichten (inderdaad Litzau, Mobach, Samuel de Lange Jr., Bastiaanse e.a.) Hun werken zijn in de eerste plaats muzikaal veel belangwekkender dan die van Jan Zwart, bovendien verricht men dan werkelijk propaganda voor de tradities van nederlandse orgelcomponisten.

Juist op deze plaat wordt men zo keihard geconfronteerd met de relatie Jan Zwart enerzijds en zijn hierboven genoemde voorgangers anderzijds. Bij het beluisteren van deze vergelijkingen denk je eerder dat Jan Zwart een voorloper is geweest van zijn 19e eeuwse geestgenoten, en dat zij door Jan Zwart zijn beïnvloed. Werken als het op deze plaat vastgestelde Preludium in d van Eelke Mobach en het koraal "Was Gott thut" van Guilmant zijn compositorisch gezien vele malen interessanter dan het gehele oeuvre van Jan Zwart; en dat geldt zowel harmonisch en contrapuntisch als wat betreft de structurele opbouw. Harmonisch erg boeiend vind ik bijvoorbeeld het Preludium van Mobach, dat sterk aanleunt tegen de harmonische vernieuwer Max Reger (met een letterlijk themacitaat in de fugatische opbouw naar Liszt's orgelwerk over B.A.C.H.) Ook Guilmant toont in voornoemd werk een grote rijkdom aan harmonische kleurschakeringen (veel meer dan in zijn vroegere werken). De evenwichtigheid in Litzau's Fuga gecombineerd met een groot contrapuntisch vakmanschap dwingt tot een monumentaliteit (ondanks z'n wat traditionele hantering daarvan) welke we tevergeefs zoeken in de werken van Zwart. Welnu Zwart's beïnvloeding door deze componisten neem ik nergens waar! Helaas! Zelfs als ik de kleine koraalvoorspelen van Max Reger er naast zet, dan blijft er in Zwart's oeuvre niets anders over dan een sterk gesimplificeerd bovenlaagje, waarmee eens te meer bewezen is hoe groot de kunst van Reger wel was. Zijn (harmonische) opzet is zelfs in deze toch vrij simpele werkjes (ook idiomatisch) veel en veel rijker dan wat we in Zwart's oeuvre aantreffen. Hiermede heb ik hopelijk voldoende trachten duidelijk te maken dat Zwart's werken niet [!] "de kenmerken dragen van het klankidioom van zijn tijd", zoals Prof. Dr.Stam in zijn voorwoord aangeeft. "Zij bezitten een persoonlijk karakter en herkenbaarheid", zo stelt hij, maar of dat zonder meer een positieve kwalitatieve beoordeling dient in te houden, betwijfel ik ten stelligste. Aanduidingen als "verrassend door eenvoud en charme" vallen daar evenmin onder. Maar de grens wordt overschreden wanneer hij zegt bij Zwart ook reeds [!] de polytonale schrijfwijze aan te treffen. Zo iets is zonder meer te bestrijden, en klinkt zo pretentieus, en misleidend, dat men er bijna in gaat geloven dat Zwart een van de vernnieuwers is geweest in de compositorische ontwikkeling van onze nederlandse muziek. Het is beter om geen vergelijkingen te trekken met echte nederlandse componisten tussen ca. 1890 en 1940. Dat zou jammer zijn voor Zwart's oeuvre. De plaat wordt echt ontsiert door de z.g. "eenvoud en charme" van werkjes als "Heer blijf mij bij". (Een gemiddelde vakstudent orgel levert zoiets als werkstuk in, ter afsluiting van zijn theoretische BIJ-vakken).

Ik vind het bijzonder jammer, op deze wijze een zo verminkt en misleidend beeld van de figuur Jan Zwart te krijgen. En juist nu; dat wil zeggen op een moment dat er enig licht kwam in de benadering van de figuur van Jan Zwart (zoals reeds eerder aangeduid door belangwekkende artikelen van o.a. Dr. Willem Mudde.)